ECLI:NL:RVS:2025:2144

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
202406258/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Overijssel inzake rijvaardigheid en geschiktheid na rijden onder invloed van drugs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 september 2024. De rechtbank had eerder geoordeeld over de maatregelen die het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had opgelegd aan de appellant, die verdacht werd van rijden onder invloed van drugs. De politie had een mededeling gedaan aan het CBR, waarin werd aangegeven dat de appellant na aanhouding kenmerken van drugsgebruik vertoonde, zoals bloeddoorlopen ogen en bewegingsdrang. Tevens gaf een speekseltest een indicatie van het gebruik van methamfetamine, amfetamine en cannabis. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het CBR terecht de Educatieve Maatregel Drugs in het verkeer heeft opgelegd. De verklaring van de appellant dat hij pas bij de aanhouding drugs heeft ingenomen, wordt als inconsistent beschouwd en niet voldoende om van de maatregel af te zien. De Afdeling stelt vast dat de politie op ambtsbelofte heeft gehandeld en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de processen-verbaal. De uitspraak benadrukt dat het innemen van drugs bij de aanhouding het onderzoek naar rijden onder invloed bemoeilijkt en dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij de appellant ligt. Tot slot wordt bepaald dat het CBR geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202406258/1/A2.
Datum uitspraak: 7 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 september 2024 in zaak nr. 23/2294 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Openbare zitting gehouden op 7 mei 2025 om 11:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad: mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer;
Griffier: mr. M. Schuurman.
Verschenen:
[appellant];
het CBR, vertegenwoordigd door M.M. van Dongen.
====================================
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 10 september 2024 van de rechtbank Overijssel.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gronden:
•        De politie heeft ruim binnen de uiterlijke termijn, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 gedaan aan het CBR.
•        Er zijn processen-verbaal opgemaakt op ambtsbelofte door een politieambtenaar. Daarvan mag het CBR volgens vaste rechtspraak in beginsel uitgaan. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de processen-verbaal.
•        In het proces-verbaal over rijden onder invloed staat dat [appellant] na aanhouding kenmerken van drugsgebruik vertoonde, waaronder: bloeddoorlopen ogen, bewegingsdrang en herhaald gesnuif. Verder gaf de ter plekke afgenomen speekseltest een indicatie van methamfetamine, amfetamine en cannabis.
•        Daarmee is voldaan aan artikel 17, eerste lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en is het CBR gehouden om de Educatieve Maatregel Drugs in het verkeer op te leggen. Er is ook een bloedonderzoek gedaan waaruit het gebruik van amfetamine is gebleken.
•        De in bezwaar gegeven verklaring van [appellant] dat hij pas bij de aanhouding drugs heeft ingenomen en niet onder invloed heeft gereden is onvoldoende om af te zien van de maatregel.
•        Ten eerste omdat deze verklaring niet consistent is: het proces-verbaal vermeldt dit niet en [appellant] heeft tijdens zijn verhoor, na vragen over drugsgebruik, gezegd dat hij de avond daarvoor voor het laatst drugs had gebruikt.
•        Ten tweede omdat het innemen van de drugs bij de aanhouding het onderzoek naar het rijden onder invloed onmogelijk maakt, wat, indien dit is gebeurd, voor rekening en risico van [appellant] moet komen.
•        Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
1100