202402988/2/A3.
Datum beslissing: 13 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het hoger beroep van:
appellante, gevestigd in Hillegom,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2024 in zaak nr. 23/851 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2024 in zaak nr. 23/851.
De minister heeft de vertrouwelijke versies van een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.
Het betreft vier door de Arbeidsinspectie opgestelde processen-verbaal van vorderingen op grond van artikel 126nd, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en mailwisseling tussen een inspecteur van de Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in de periode 2020 en januari 2021.
appellante heeft bij brief van 6 mei 2025 gereageerd op het verzoek om beperkte kennisneming van de stukken.
Overwegingen
Inleiding en toetsingskader
1. De hoofdzaak gaat over de oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet. De minister heeft de Afdeling in de geheimhoudingszaak verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de vertrouwelijk overgelegde stukken kennis zal nemen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de stukken niet op de zaak betrekking hebben en er gewichtige redenen zijn voor een beperkte kennisneming.
2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
Beoordeling
3. De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft kennisgenomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken.
3.1. De mailwisseling heeft betrekking op intern overleg over het strafrechtelijk onderzoek tussen het OM en een inspecteur van de Directie Opsporing van de Arbeidsinspectie. Naar het oordeel van de Afdeling weegt het belang van de minister dat zijn ambtenaren vrijelijk en ongestoord van gedachten met het OM hierover kunnen wisselen zwaarder dan het belang van appellante bij kennisneming van deze mailwisseling. De Afdeling deelt daarbij het standpunt van de minister in zijn besluit van 20 december 2022 waarnaar hij in zijn verzoek om geheimhouding verwijst. Daarin stelt de minister dat inzage in de mails een ongewenst risico met zich brengt dat het OM terughoudendheid betracht bij interne communicatie met de Arbeidsinspectie over strafrechtelijke opsporing en vervolging.
3.2. Met betrekking tot de processen-verbaal ziet de Afdeling in de motivering van de minister geen aanleiding om gewichtige redenen aan te nemen. Het enkele feit dat deze stukken deel uitmaken van een strafrechtelijk onderzoek maakt dat niet anders, omdat de minister feitelijk over deze stukken beschikt. De minister stelt zich evenwel op het standpunt dat het niet op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat ze niet door de minister zijn gebruikt bij het opleggen van de bestuurlijke boete. Dat neemt niet weg dat zulke stukken ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ kunnen zijn, bijvoorbeeld als ze voor appellante ontlastende informatie bevatten; een scenario waarop ook appellante in zijn reactie van 6 mei 2025 wijst. Een oordeel over de vraag of deze ontlastende informatie voor appellante bevatten is echter voorbehouden aan de zittingskamer van de Afdeling in de hoofdzaak en op dat oordeel zou vooruitgelopen worden als het verzoek om geheimhouding wordt afgewezen. De zittingskamer in de hoofdzaak kan hierover pas een oordeel vormen na een verkregen toestemming om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.
3.3. appellante stelt in zijn reactie van 6 mei 2025 dat niet valt in te zien waarom de mailcorrespondentie en stukken uit het strafdossier zijn beperkt tot de periode december 2020 en januari 2021. Of dat zo is, kan in het kader van een verzoek tot geheimhouding niet door de geheimhoudingskamer worden beoordeeld, maar zal op de zitting aan de orde kunnen komen. De rol van de geheimhoudingskamer is beperkt tot een beoordeling van het geheimhoudingsverzoek.
Conclusie
4. De Afdeling acht, gelet op wat hiervoor onder 3.1 en 3.2 is overwogen, het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek toe.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
Het lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer is verhinderd de beslissing te ondertekenen
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2025
922