202407559/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
het college van bestuur van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 7 juni 2024 heeft de directeur van de Academie voor Theater en Dans (hierna: de ATD) van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten (hierna: de AHK) namens het college [appellant] de toegang tot de gebouwen en terreinen van de AHK ontzegd tot het einde van het studiejaar 2023/24.
Bij beslissing van 5 november 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.M. Sent, advocaat in Amsterdam, en vergezeld door M.J.M. Moure, tolk, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van den Homberg en L. van Hoogenhuijze, bijgestaan door mr. R.A. Leendertse, advocaat in Utrecht, en mr. S. Philipsen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] volgt sinds 2021 de opleiding Expanded Contemporary Dance aan de ATD van de AHK (hierna: de opleiding). In het studiejaar 2023/24 was [appellant] betrokken bij twee incidenten van grensoverschrijdend gedrag. Het tweede incident heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing van 7 juni 2024, waarbij de directeur van de ATD namens het college hem voor de rest van het studiejaar de toegang tot de gebouwen en terreinen van de AHK heeft ontzegd. Het college heeft het door [appellant] hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Welke omstandigheden hebben geleid tot deze beslissing?
2. Op basis van de stukken in het dossier en wat op de zitting bij de Afdeling is besproken, gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de beslissing van 7 juni 2024.
2.1. In december 2023 heeft het eerste incident plaatsgevonden. Tijdens de première van een dansvoorstelling heeft [appellant], zonder voorafgaand overleg of toestemming, een medestudent aan zichzelf vastgebonden met tie-wraps. Dit was geen onderdeel van de voorstelling en de medestudent is hiervan geschrokken. Na dit incident heeft de artistiek leider van de opleiding met [appellant] gesproken over zijn gedrag en hem duidelijk gemaakt dat dit gedrag niet acceptabel is binnen de opleiding.
2.2. Het tweede incident heeft plaatsgevonden tijdens een dansles op 22 maart 2024. Tijdens deze les hadden de studenten de opdracht gekregen om door middel van improvisatie de slow motion bewegingen van de hip-hop dansstijl ‘popping’ te oefenen. [appellant] heeft zich tijdens deze oefening voorgedaan als hond en in die hoedanigheid een medestudente hard en onverwachts in haar kuit gebeten.
2.3. De artistiek leider van de opleiding heeft [appellant] voorafgaand aan de volgende lesdag medegedeeld dat zijn aanwezigheid in de klas op dat moment escalerend werkte en dat hij daarom tijdelijk niet welkom zou zijn op de opleiding. Op 28 maart 2024 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de artistiek directeur en de rest van de klas, waaruit bleek dat er bij de klas een gebrek aan vertrouwen was in het handelen van [appellant]. In de periode die hierop volgde zijn er meerdere gesprekken gevoerd tussen onder andere [appellant], de artistiek leider, de directeur van de ATD en ook een gesprek met de medestudente in kwestie. Op 23 mei 2024 heeft onder begeleiding van een mediator een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en de klas. In totaal zijn er tussen maart 2024 en mei 2024 elf gesprekken gevoerd. Ook heeft [appellant] meerdere gesprekken gevoerd met de psycholoog van de AHK. Gedurende deze periode was het voor [appellant] niet mogelijk om de gebouwen of terreinen van de AHK te betreden buiten de bovengenoemde momenten. [appellant] is door de opleidingsdirecteur gewezen op de mogelijkheid om elders dansonderwijs te volgen. Dit heeft [appellant] ook gedaan.
2.4. Voor 5 juni 2024 stond er een vervolggesprek met de mediator gepland tussen [appellant] en een afvaardiging van de klas. Dit gesprek is niet doorgegaan omdat [appellant] het college bij brief van 5 juni 2024 heeft verzocht om hem met ingang van 10 juni 2024 weer toe te laten tot de lessen of om een beslissing te nemen omtrent zijn tijdelijke ontzegging waartegen hij bezwaar kon maken. De directeur van de ATD heeft hierop namens het college de beslissing genomen om [appellant] op grond van artikel 7.57h, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) tot 1 september 2024 de toegang tot de gebouwen en terreinen te ontzeggen.
Beroep
3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het college te lang heeft gewacht totdat het een beslissing nam over de tijdelijke ontzegging. Deze beslissing kwam uiteindelijk pas nadat hij daarom had verzocht. Hij had op dat moment al twee maanden geen toegang tot het onderwijs, maar kon hiertegen geen bezwaar maken omdat het ontbrak aan een beslissing waartegen hij bezwaar kon maken. Daarnaast is de opgelegde sanctie volgens [appellant] disproportioneel. Het college heeft alleen vanuit emotie op het bijtincident gereageerd en nagelaten om deugdelijk feitenonderzoek te doen. Hoewel hij niet ontkent dat hij zijn medestudente niet had mogen bijten, staat het ontzeggen van de toegang tot het onderwijs voor meerdere maanden volgens [appellant] niet in verhouding tot de ernst van de gebeurtenis. Het had op de weg van het college gelegen om de-escalerend op te treden en op die manier ook rekening te houden met de belangen van [appellant].
Beoordeling van het beroep
4. Niet in geschil is dat het gedrag van [appellant] tijdens de twee incidenten naar maatschappelijke maatstaven ontoelaatbaar is. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat het bijtincident, mede gelet op het eerdere incident in december 2023, voor veel onrust en onveilige gevoelens binnen de klas en de rest van de opleiding heeft gezorgd. Hierdoor was het niet mogelijk om een veilig leerklimaat voor alle studenten te waarborgen als [appellant] op dat moment zou deelnemen aan het onderwijs. Het college kon op dat moment daarom beslissen om een ordemaatregel te treffen door [appellant] tijdelijk de toegang tot de terreinen en gebouwen van de AHK te ontzeggen. Deze beslissing heeft het college echter pas op 7 juni 2024 genomen. De Afdeling stelt met [appellant] vast dat deze beslissing lang op zich heeft laten wachten, maar constateert ook dat er in de tussenliggende twee maanden zeer regelmatig mondeling en schriftelijk contact is geweest tussen [appellant] en de leiding van de opleiding met als doel om hem weer terug te laten keren naar het onderwijs. Dat er enige tijd is verstreken tussen het incident en de beslissing betekent niet dat de beslissing van 7 juni 2024 om die reden onrechtmatig is. De vraag die de Afdeling moet beantwoorden is of er ten tijde van de beslissing voor het college nog voldoende redenen waren om deze tijdelijke ontzegging op te leggen. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend en zal dit oordeel hierna toelichten.
4.1. Het college stond na het verzoek van [appellant] van 5 juni 2024 voor de vraag of [appellant] op dat moment kon terugkeren naar zijn klas en het onderwijs. De ingezette (informele) mediation was tot dan toe nog gaande en had nog niet het gewenste resultaat opgeleverd. Hiervoor was een vervolggesprek gepland, maar hier heeft [appellant] niet meer aan willen deelnemen. Het college heeft daarom de beslissing genomen om [appellant] voor de resterende duur van het studiejaar de toegang te ontzeggen en de wens uitgesproken om in die tijd door middel van mediation met een onafhankelijke mediator nader tot elkaar te komen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college deze beslissing kunnen nemen. Uit de stukken en de bespreking op de zitting is voldoende duidelijk geworden dat er ook op dat moment binnen de opleiding nog steeds zorgen waren over de sociale veiligheid tijdens het onderwijs als [appellant] zou terugkeren. Zeker bij een opleiding als dans, waarbij studenten zeer regelmatig fysiek contact met elkaar hebben, is het van groot belang dat zij onderwijs kunnen volgen in de wetenschap dat sociale en fysieke grenzen worden gerespecteerd. Onder die omstandigheden heeft het college meer gewicht mogen toekennen aan het waarborgen van een veilig leerklimaat dan aan het belang van [appellant] om weer deel te mogen nemen aan het onderwijs aan de AHK.
4.2. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
1064