ECLI:NL:RVS:2025:2177

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
202400322/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergunning voor kamerbewoning in Rotterdam en de beoordeling van positieve invloed op woonmilieu

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het college had op 11 juni 2020 een vergunning verleend voor kamerbewoning voor maximaal zeven personen in een woning in Rotterdam. De vergunning was aangevraagd door [partij], die eigenaar is van de woning. [wederpartij], een omwonende, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij stelt dat de kamerbewoning geen positieve invloed heeft op de buurt en hij overlast ervaart van studenten. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 december 2023 geoordeeld dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt, en heeft het besluit van het college vernietigd.

In hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de positieve invloed onvoldoende is gemotiveerd. Het college stelt dat de voorwaarden in de huurovereenkomst, waaronder het verrichten van vrijwilligerswerk door de huurders, voldoende waarborgen bieden voor een positieve invloed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 januari 2025. De Afdeling oordeelt dat het college beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling van de positieve invloed, maar dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van andere studentenhuizen in de omgeving. De rechtbank heeft terecht de vergunningaanvraag afgewezen, maar de Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze zelf in de zaak heeft voorzien. Het college moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij het rekening moet houden met de overwegingen van de Afdeling.

Uitspraak

202400322/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2023 in zaak nr. 21/1844 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2020 heeft het college aan [partij] een vergunning verleend voor kamerbewoning voor maximaal zeven personen op het adres [locatie 1] in Rotterdam (hierna: de woning).
Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college de door [wederpartij] en andere omwonenden daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2021 vernietigd, het besluit van 11 juni 2020 herroepen, de vergunningaanvraag van 14 april 2020 afgewezen, en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [wederpartij] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, mr. E. van Lunteren, R. Keereweer en V.C.M. van den Berg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [partij] is eigenaar van de woning en heeft op 14 april 2020 een vergunning aangevraagd voor kamerbewoning voor maximaal zeven personen. Het ging hierbij om legalisatie van een bestaande situatie. Het college heeft deze vergunning verleend. [wederpartij] woont op het adres [locatie 2] in Rotterdam en heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat de kamerbewoning geen positieve invloed heeft op de buurt en hij veel overlast van studenten ervaart.
Besluitvorming
2.       Het college heeft aan het besluit van 16 februari 2021 ten grondslag gelegd dat wordt voldaan aan de vereisten van vergunningverlening als neergelegd in artikel 3.2.5 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2019 (hierna: de Verordening). Het betreft namelijk kamerbewoning door studenten, de kamerbewoning heeft naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt en in de woonruimte is ten minste 18 m2 gebruiksoppervlak gemiddeld per persoon aanwezig. Het college heeft wat betreft het ‘positieve invloed’-criterium in aanmerking genomen dat uit de huurovereenkomst volgt dat voorwaarden worden gesteld aan een goede huurder en de huurders vrijwilligerswerk moeten verrichten. Ook is er een boeteclausule opgenomen en kan de huurovereenkomst worden ontbonden als de huurders zich meerdere malen niet houden aan deze voorwaarden van het huurcontract. Het college heeft verder in aanmerking genomen dat sprake is van legalisering van een bestaande situatie en er geen recente geregistreerde overlastmeldingen bekend zijn op het adres.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het alleen afgaan op een clausule in het huurcontract over het verrichten van vrijwilligerswerk, zoals het college heeft gedaan, onvoldoende is om aan te nemen dat de kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt als bedoeld in artikel 3.2.5, aanhef en onder b, van de Verordening.
Het hoger beroep
4.       Het college betoogt dat sprake is van een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Het college voert aan dat het vrijwilligerswerk met de clausule in het huurcontract voldoende is geborgd en dat het niet aan het college is om onderzoek te doen naar de vraag of het vrijwilligerswerk daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Het college voert verder aan dat de positieve invloed niet alleen is gebaseerd op het vrijwilligerswerk dat de bewoners moeten verrichten, maar op een bredere belangenafweging waarbij verschillende factoren zijn betrokken. Volgens het college is de positieve invloed deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank is voorbijgegaan aan de mate van beoordelingsvrijheid die het college toekomt wat betreft de beoordeling van de vraag of de kamerbewoning een positieve invloed heeft, aangezien het criterium van positieve invloed niet nader is gedefinieerd in de regelgeving.
4.1.    Artikel 3.2.5 van de Verordening luidt:
"Het college verleent een vergunning voor kamerbewoning, indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. het betreft kamerbewoning door studenten zoals gedefinieerd in artikel 1.1 onder t,
b. de kamerbewoning zal naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt hebben, en
c. in de woonruimte is ten minste 18 m2 gebruiksoppervlak gemiddeld per persoon aanwezig."
4.2.    Niet in geschil is dat aan de criteria onder a en onder c is voldaan. In geschil is of aan het criterium onder b is voldaan, namelijk of de kamerbewoning een positieve invloed zal hebben op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. In de toelichting op de Huisvestingsverordening 2019 staat over het criterium onder b: "Huisvesting van studenten […] kan in bepaalde omstandigheden een impuls geven aan de leefbaarheid in een gebied. Het is aan het college van burgemeester en wethouders om te beoordelen of dit in het specifieke geval van toepassing is. Hier is bijvoorbeeld sprake van in het geval dat de in de woning te huisvesten studenten minimaal één dagdeel per maand vrijwilligerswerk uitvoeren waar de leefbaarheid in de buurt baat bij heeft."
4.3.    Het college komt beoordelingsruimte toe wat betreft de vraag of de kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Bij deze beoordeling moet het college alle relevante omstandigheden betrekken en deugdelijk motiveren waarom volgens hem kamerbewoning al dan niet een positieve invloed heeft.
4.4.    Het college heeft in het besluit van 16 februari 2021 uiteengezet welke omstandigheden zijn meegewogen. Zo is meegewogen dat uit de huurovereenkomst volgt dat voorwaarden worden gesteld aan een goede huurder en dat de huurders verplicht zijn vrijwilligerswerk te verrichten. Ook is meegewogen dat de bestaande situatie wordt gelegaliseerd en dat geen (recente) overlastmeldingen op het adres bekend zijn.
4.5.    Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het vrijwilligerswerk met het bepaalde in de huurovereenkomst voldoende is geborgd en dat het niet aan het college is om in het kader van de vergunningverlening te onderzoeken in hoeverre het vrijwilligerswerk daadwerkelijk wordt verricht. De verwachting dat de kamerbewoning een positieve invloed zal hebben is niet enkel gebaseerd op de vaststelling dat de huurovereenkomsten een clausule over het verrichten van vrijwilligerswerk bevatten. Ook is belang gehecht aan de legalisering van de bestaande situatie en het feit dat geen (recente) overlastmeldingen op het adres bekend zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.    Dat neemt niet weg dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de aanwezigheid van een positieve invloed onvoldoende heeft gemotiveerd. De Afdeling overweegt daartoe het volgende. [wederpartij] betoogt dat het college is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat in de nabije omgeving van de woning al een groot aantal studentenhuizen aanwezig is. Het college heeft hiertegenover gesteld dat de bestaande situatie wordt gelegaliseerd en dat er dus geen nieuwe studentenkamers bij komen. Het college heeft desgevraagd tijdens de zitting bij de Afdeling echter niet kunnen verduidelijken hoeveel studentenhuizen er in de nabije omgeving van de woning ten tijde van het besluit al aanwezig waren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van andere vergunde studentenhuizen in de nabije omgeving en onvoldoende gemotiveerd hoe zich dit verhoudt tot de andere omstandigheden. Het betoog van het college slaagt daarom niet.
4.7.    De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht aanleiding gezien om het besluit van 16 februari 2021 te vernietigen.
5.       Het college betoogt verder dat de rechtbank geen aanleiding had mogen zien om zelf in de zaak te voorzien en de vergunningaanvraag af te wijzen.
5.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag had moeten afwijzen omdat het college, naast de clausule in de huurovereenkomst over het verrichten van vrijwilligerswerk, geen andere feiten en omstandigheden heeft genoemd die zijn standpunt dat de kamerbewoning een positieve invloed heeft ondersteunen. Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, komt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien door de gevraagde vergunning voor kamerbewoning te weigeren. Dit betoog slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.
6.       De overige in hoger beroep aangevoerde gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Conclusie
7.       Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van het college gegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien. Voor het overige moet de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7.1.    Dit betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond van het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2023, in zaak nr. 21/1844, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de vergunningaanvraag van 14 april 2020 af te wijzen;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV.      draagt het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam op om binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
705-1090