202307225/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2023 in zaak nr. 21/1393 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor kamerbewoning voor maximaal zes personen op het adres [locatie 1] in Rotterdam (hierna: de woning).
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2021 vernietigd, het besluit van 28 april 2020 herroepen, de vergunningaanvraag van 21 april 2020 afgewezen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Sara Maria Beheer B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, mr. E. van Lunteren, R. Keereweer en V.C.M. van den Berg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Sara Maria Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en mr. A.P.J.M. Verbeek, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [persoon], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] was de eigenaar van de woning en heeft op 21 april 2020 een vergunning aangevraagd voor kamerbewoning voor maximaal zes personen. Het ging hierbij om legalisatie van een bestaande situatie. Het college heeft deze vergunning verleend. [wederpartij] woont op het adres [locatie 2] en heeft in bezwaar aangevoerd dat zij en andere buren veel overlast hebben van de huurders. Het college heeft bij besluit van 2 februari 2021 de vergunningverlening gehandhaafd. Op 29 juni 2021 is de eigendom van de woning overgegaan op Sara Maria Beheer B.V.
Besluitvorming
2. Het college heeft aan het besluit van 2 februari 2021 ten grondslag gelegd dat wordt voldaan aan de vereisten voor vergunningverlening als neergelegd in artikel 3.2.5 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2019 (hierna: de Verordening). Het betreft namelijk kamerbewoning door studenten, de kamerbewoning heeft naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt en in de woonruimte is ten minste 18 m2 gebruiksoppervlak gemiddeld per persoon aanwezig. Het college heeft wat betreft het positieve invloed criterium in aanmerking genomen dat sprake is van de legalisering van een bestaande situatie, dat er geen overlast is geconstateerd, dat er geen andere studentenhuizen in de buurt aanwezig zijn, dat de studenten vrijwilligerswerk in de buurt doen en dat er drie onderwijsinstellingen in de buurt van de woning zijn.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende vast staat dat de kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt als bedoeld in artikel 3.2.5, aanhef en onder b, van de Verordening.
Het hoger beroep van het college
4. Het college betoogt dat zijn standpunt dat sprake is van een positieve invloed niet enkel is gebaseerd op de vaststelling dat de huurovereenkomsten een clausule over de intentie tot het verrichten van vrijwilligerswerk bevatten. Hierbij is namelijk ook in aanmerking genomen dat de studenten deelnemen aan activiteiten in de buurt, dat sprake is van de legalisering van een bestaande situatie, dat er slechts één overlastmelding bekend is en dat geen sprake is van vergunde studentenhuizen in de buurt. Volgens het college is de rechtbank voorbijgegaan aan de mate van beoordelingsvrijheid die het college toekomt wat betreft de beoordeling van de vraag of de kamerbewoning een positieve invloed in de buurt heeft.
4.1. Artikel 3.2.5 van de Verordening luidt:
"Het college verleent een vergunning voor kamerbewoning, indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. het betreft kamerbewoning door studenten zoals gedefinieerd in artikel 1.1 onder t,
b. de kamerbewoning zal naar het oordeel van het college een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt hebben, en
c. in de woonruimte is ten minste 18 m2 gebruiksoppervlak gemiddeld per persoon aanwezig."
4.2. Niet in geschil is dat aan de criteria onder a en onder c is voldaan. In de toelichting op de Huisvestingsverordening 2019 staat over het criterium onder b: "Huisvesting van studenten […] kan in bepaalde omstandigheden een impuls geven aan de leefbaarheid in een gebied. Het is aan het college van burgemeester en wethouders om te beoordelen of dit in het specifieke geval van toepassing is. Hier is bijvoorbeeld sprake van in het geval dat de in de woning te huisvesten studenten minimaal één dagdeel per maand vrijwilligerswerk uitvoeren waar de leefbaarheid in de buurt baat bij heeft."
4.3. Het college komt beoordelingsruimte toe wat betreft de vraag of de kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Bij deze beoordeling moet het college alle relevante omstandigheden betrekken en deugdelijk motiveren waarom volgens hem kamerbewoning al dan niet een positieve invloed heeft.
4.4. Het college heeft terecht aangevoerd dat hij zijn standpunt dat sprake is van een positieve invloed niet alleen heeft gebaseerd op de vaststelling dat de huurovereenkomsten een clausule over de intentie tot het verrichten van vrijwilligerswerk bevatten. Het college heeft namelijk ook in aanmerking genomen dat het gaat om de legalisering van een bestaande situatie, dat er slechts één overlastmelding bekend is op het adres en dat er geen sprake is van clustering van studentenhuizen in de omgeving van de woning. De Afdeling is van oordeel dat het college, gelet op zijn beoordelingsruimte, deze omstandigheden bij zijn standpunt mocht betrekken. [wederpartij] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat er wel veel andere studentenhuizen in de buurt zijn, dat er veel overlastmeldingen zijn gedaan en dat de bewoners niet daadwerkelijk vrijwilligerswerk verrichten. Het college kan echter alleen rekening houden met vergunde studentenhuizen in de buurt en overlastmeldingen die zien op het pand waarvoor de vergunning is aangevraagd. Verder is het vrijwilligerswerk naar het oordeel van de Afdeling voldoende geborgd in de huurovereenkomst. De huurders hebben bovendien stukken overgelegd waaruit volgt dat het vrijwilligerswerk daadwerkelijk wordt verricht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank onder deze omstandigheden ten onrechte geoordeeld dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat de vergunningverlening een positieve invloed op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt zal hebben.
Het betoog slaagt.
4.5. De overige gronden die het college in hoger beroep heeft aangevoerd behoeven geen bespreking meer.
Het incidenteel hoger beroep van [wederpartij]
5. [wederpartij] heeft in de door haar als incidenteel hoger beroepschrift aangeduide stukken geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de rechtbankuitspraak. Zoals tijdens de zitting is besproken heeft de Afdeling deze stukken als schriftelijke uiteenzetting betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep van het college.
Conclusie
6. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021 ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 2 februari 2021, waarbij het college het bezwaar van [wederpartij] ongegrond heeft verklaard, alsnog in stand blijft.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2023, in zaak nr. 21/1393;
III. verklaart het bij de rechtbank Rotterdam ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
705-1090