202406765/1/R4.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 26 september 2024 met onderscheidenlijk kenmerk 6468591 en kenmerk 6468600 heeft het college zijn beslissingen om op 13 september 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 187,00 per doos, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 29 oktober 2024 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 maart 2025 heeft het college het besluit van 26 september 2024, kenmerk 6468591, ingetrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ercan, is verschenen.
Overwegingen
Intrekking van het besluit van 26 september 2024, kenmerk 6468591
1. Het college heeft in eerste instantie bij de besluiten van 26 september 2024 voor twee aangetroffen dozen afzonderlijk een beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld en per doos de kosten daarvoor, te weten € 187,00, voor rekening van [appellant] gebracht. Bij het besluit van 18 maart 2025 heeft het college het besluit van 26 september 2024 met kenmerk 6468591 ingetrokken. Dit betekent dat [appellant] het bedrag van € 187,00 dat bij dat besluit voor rekening van hem is gebracht, niet langer hoeft te betalen.
Met het besluit van 18 maart 2025 is het college tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant], voor zover dat is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2024, voor zover daarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 26 september 2024 met kenmerk 6468591 ongegrond is verklaard. Hierdoor heeft hij geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling daarvan. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. In het vervolg van de uitspraak zal de Afdeling het beroep van [appellant] enkel bespreken voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 26 september 2024 met kenmerk 6468600.
Kostenverhaal
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 13 september 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Abraham Kuyperlaan 103 in Rotterdam. Het is niet in geschil dat [appellant] de doos daar verkeerd heeft aangeboden door hem naast de container te zetten.
3. [appellant] vindt het niet terecht dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor zijn rekening komen. Hij verzoekt om kwijtschelding van de boete en voert daartoe aan dat de vuilcontainers ter hoogte van de Abraham Kuyperlaan 103 overvol waren. Hierdoor was het volgens hem fysiek onmogelijk om zijn afval op de gebruikelijke wijze in de container te deponeren. Hij stelt dat het absoluut niet zijn bedoeling was de omgeving te vervuilen en dat hij de doos op een later moment wilde opruimen zodra er weer voldoende ruimte in de containers zou zijn. Hij stelt dat hij altijd heeft getracht zijn afval op een correcte manier te verwijderen en dat dit incident een eenmalige vergissing is. Hij belooft in de toekomst proactief contact op te nemen met de gemeente of afvaldienst wanneer de containers vol zijn. Hij meent dat de gemeente de ondergrondse afvalcontainers vaker moet legen of van grotere capaciteit moet voorzien. Verder voert hij aan dat zijn persoonlijke financiële situatie vrij moeilijk is en dat hij niet de financiële middelen heeft om de boete te betalen.
3.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3.2. Het bedrag van € 187,00 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is geen boete maar betreft de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Doordat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de ondergrondse papiercontainer vol was, ontsloeg hem niet van zijn verplichting om de doos op de juiste wijze ter inzameling aan te bieden, bijvoorbeeld op een ander moment of bij een andere container. Dat het college volgens [appellant] de ondergrondse papiercontainers niet vaak genoeg leegt, maakt dat niet anders, omdat deze procedure niet gaat over de vraag of het college de containers vaak genoeg leegt. Verder is de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij het bedrag niet kan betalen, geen omstandigheid waardoor deze kosten niet voor zijn rekening zouden moeten komen. Desgewenst had [appellant], zoals het college heeft toegelicht, om een betalingsregeling kunnen verzoeken. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden maken dan ook niet dat de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2024, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2024 met kenmerk 6468591 ongegrond is verklaard, is niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het voorgaande betekent dat [appellant] alleen het bedrag van € 187,00 moet betalen voor de bij het besluit van 26 september 2024 met kenmerk 6468600 in rekening gebrachte kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang voor het opruimen van één van de twee aangetroffen dozen. De bij het besluit van 26 september 2024 met kenmerk 6468591 in rekening gebrachte kosten ten bedrage van € 187,00 voor het opruimen van de andere doos hoeft [appellant] niet te betalen.
5. Aangezien het college met het besluit van 18 maart 2025 gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het beroep, ziet de Afdeling aanleiding het college te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2024, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 26 september 2024, kenmerk 6468591 ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2024, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 26 september 2024, kenmerk 6468600, ongegrond is verklaard, ongegrond;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.E.P. van Gulik, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Gulik
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
1098