ECLI:NL:RVS:2025:2224

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
BRS.25.000038
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en vrijheidsontneming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 januari 2025 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaarde. De minister van Asiel en Migratie had op 29 oktober 2024 de aanvraag van de appellant om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat de minister de nationaliteit, identiteit en herkomst van de appellant niet geloofwaardig achtte. De appellant, die op 15 oktober 2024 op Schiphol was aangetroffen, had geen authentieke identificerende documenten overgelegd. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de appellant originele Somalische documenten overgelegd, die door Bureau Documenten als authentiek zijn beoordeeld. Hierop heeft de minister op 19 december 2024 het eerdere besluit ingetrokken en de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.

De rechtbank oordeelde echter dat de appellant geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat de vrijheidsontneming een gevolg was van de vrijheidsontnemende maatregel en niet van het asielbesluit. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatig schadeveroorzakend besluit was. In het hoger beroep klaagt de appellant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij schade heeft geleden door het onrechtmatige asielbesluit, omdat hij hierdoor langer in grensdetentie heeft gezeten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het asielbesluit niet als schadeveroorzakend kan worden aangemerkt. De onrechtmatigheid van de grensdetentie moet in een andere procedure worden behandeld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

BRS.25.000038
Datum uitspraak: 20 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 januari 2025 in zaak nr. NL24.42408 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2024 heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2024 heeft de minister dat besluit ingetrokken.
Bij uitspraak van 9 januari 2025 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 oktober 2024 door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.   Appellant is op 15 oktober 2024 op Schiphol aan de buitengrens van Nederland aangetroffen, waarna hij een asielaanvraag heeft ingediend. Hierop volgend is het besluit over de toegang van appellant tot Nederland uitgesteld en is aan hem voor de duur van de behandeling van dat verzoek in de grensprocedure op het aanmeldcentrum Schiphol, een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De minister heeft de asielaanvraag van appellant afgewezen. Aan de afwijzing heeft zij ten grondslag gelegd dat zij de nationaliteit, identiteit en herkomst van appellant niet geloofwaardig heeft geacht, omdat appellant geen authentieke, identificerende documenten had overgelegd. Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft appellant aan de minister originele Somalische documenten ter onderbouwing van zijn nationaliteit verstrekt. Bureau Documenten heeft deze documenten onderzocht en de echtheid daarvan positief beoordeeld. Naar aanleiding hiervan heeft de minister op 19 december 2024 het asielbesluit ingetrokken en de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
Het oordeel van de rechtbank
2.   De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daarover heeft zij overwogen dat de vrijheidsontneming en daarmee de door appellant gestelde schade, een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg zijn van de vrijheidsontnemende maatregel en niet van het asielbesluit dat in deze zaak aan de orde is. Verder heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb afgewezen. Hiervoor is namelijk vereist dat sprake is van een onrechtmatig schadeveroorzakend besluit, maar in deze procedure is niet gebleken dat het voortzetten van de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van appellant onrechtmatig was.
Beoordeling van de grief
3.   Appellant klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om in deze procedure aan hem schadevergoeding toe te kennen. Volgens appellant heeft de rechtbank daarbij niet onderkend dat de door hem gestelde schade in de vorm van vrijheidsontneming een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de toepassing van de grensprocedure en dat de grensdetentie niet kon worden voortgezet zonder het asielbesluit. Appellant wijst ter onderbouwing van zijn betoog op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022, C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858.
3.1.   De Afdeling begrijpt het betoog van appellant zo dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel degelijk schade heeft geleden door het onrechtmatige asielbesluit, omdat hij hierdoor langer in grensdetentie heeft gezeten. De Afdeling volgt appellant niet in dit betoog. Grensdetentie is mogelijk als een vreemdeling aan de grens een asielwens heeft geuit, er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die grensdetentie onevenredig bezwarend maken (artikel 5.1a, derde lid, van het Vb 2000) en niet is gebleken dat het asielverzoek zich niet leent voor de behandeling in de grensprocedure (artikel 3.109b, derde lid, gelezen samen met het eerste lid, van het Vb 2000). Uit artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, volgt verder dat grensdetentie kan worden voortgezet zolang een vreemdeling verzoeker is in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn. Dat is het geval zolang er nog geen definitieve beslissing is genomen op zijn asielaanvraag (artikel 2, aanhef, en onder e, van de Procedurerichtlijn) in de vorm van een uitspraak op het beroep. Anders dan appellant betoogt, is een afwijzend asielbesluit niet van invloed op de rechtmatigheid van de grensdetentie. Op basis hiervan concludeert de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onrechtmatige asielbesluit niet als schadeveroorzakend besluit kan worden aangemerkt. De eventuele onrechtmatigheid van de grensdetentie als schadeveroorzakend besluit moet in een daarvoor bestemde vervolgprocedure aan de orde worden gesteld.
3.2.   Appellant heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016 en het arrest C, B en X van het Hof. Maar de rechtsvragen in die zaken gaan over procedures over de rechtmatigheid van grensdetentie. Uit die uitspraak en dat arrest volgt niet dat een onrechtmatig asielbesluit leidt tot een gebrek in de grensdetentie. Daarom kan de verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak appellant niet baten.
3.3.   De grief faalt.
4.   Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025
347-1017