BRS.25.000039
Datum uitspraak: 22 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 januari 2025 in zaak nr. NL24.45638 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 15 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat in Made, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het JCS onder de omstandigheden ten tijde van de grensdetentie van betrokkene geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789. 1.1. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. Betrokkene is op 14 november 2024 vanuit Casablanca op Schiphol aangekomen. Op diezelfde dag heeft de minister hem om 17.00 uur de toegang tot Nederland geweigerd en hem een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 in de lounge van Schiphol. Deze maatregel is ondertekend om 21.10 uur. Op 15 november 2024 werd betrokkene omstreeks 09.45 uur door de Brigade Grensbewaking van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) overgedragen aan de Brigade Asiel van de KMar, omdat hij een asielwens had geuit. Op diezelfde dag heeft minister de vrijheidsbeperkende maatregel opgeheven. Zij heeft betrokkene om 16.19 uur gehoord en hem daarna een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Deze maatregel is ondertekend om 17.06 uur.
3.1. Gelet op deze gang van zaken, slaagt de beroepsgrond van betrokkene dat de minister de vrijheidsontnemende maatregel te laat heeft opgelegd, niet. De Afdeling stelt vast dat de minister deze maatregel weliswaar pas om 17.06 uur heeft opgelegd, dat betrokkene al om 09.45 uur was overgedragen aan de Brigade Asiel en dat betrokkene in de tussentijd in de lounge heeft verbleven. Maar er is geen regelgeving of rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat deze verblijfsduur in de lounge niet geoorloofd is. Voor zover betrokkene betoogt dat de toegangswegering en de vrijheidsbeperkende maatregel van 14 november 2024 onrechtmatig waren, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van die besluiten in deze procedure niet ter toetsing voorligt.
4. Omdat de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 januari 2025 in zaak nr. NL24.45638;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025
1020-644