202303760/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2023 in zaak nr. 21/4971 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft het college [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.500,00 wegens overtreding van de Wet kinderopvang (hierna: Wko).
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft het college [appellante] vier lasten onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 14 april 2021 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 9.000,00.
Bij besluit van 1 november 2021 heeft het college het door [appellante] tegen de besluiten van 12 augustus 2020 en het besluit van 14 april 2021 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 november 2021 vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de bestuurlijke boete, het boetebesluit van 12 augustus 2020 herroepen voor zover dat ziet op de hoogte van de bestuurlijke boete, de boete vastgesteld op € 11.250,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 november 2021.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.M. Kroese, vergezeld door [personen], en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, vergezeld door mr. S. Aykan, L. Dehimi en I. Ernst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. [appellante] is houder van verschillende kinderopvangverblijven. Eén van de kinderdagverblijven is [naam], gehuisvest in de [locatie] in Utrecht. Op 3 december 2019 heeft een toezichthouder van de gemeente Utrecht een onaangekondigd nader onderzoek uitgevoerd bij het kinderdagverblijf. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het inspectierapport van 20 januari 2020. In het inspectierapport staat dat [appellante] niet voldoet aan alle eisen van de Wko. Het college heeft [appellante] daarom een bestuurlijke boete van € 12.500,00 en vier lasten onder dwangsom opgelegd.
2.1. Op 5 oktober 2020 hebben toezichthouders van de gemeente Utrecht tijdens een onaangekondigd nader onderzoek opnieuw overtredingen van de Wko geconstateerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het inspectierapport van 3 december 2020. Het college is daarom overgegaan tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsommen van € 9.000,00. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college de opgelegde boetes, dwangsommen en het invorderingsbesluit gehandhaafd. [appellante] is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college de bestuurlijke boetes aan [appellante] mocht opleggen en dat er geen aanleiding is om de boetes te matigen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college in redelijkheid de lasten onder dwangsom aan [appellante] heeft kunnen opleggen en kon overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft tot slot, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, de bestuurlijke boete met 10% gematigd.
Het hoger beroep
4. De grond die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over de Beleidsregels is zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 14 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank is voorbijgegaan aan het betoog dat het college geen deugdelijke evenredigheidstoets heeft gedaan voor de boete die is opgelegd voor de overtreding van de BKR op 14 november 2019. Volgens [appellante] is er sprake van gewone verwijtbaarheid waardoor de hiervoor opgelegde boete van € 5.000,00 gematigd zou moeten worden met 50%.
5.1. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op het betoog van [appellante] dat de opgelegde boete onevenredig zou zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de boete van € 5.000,00 mocht opleggen en dat er geen aanleiding is om de boete te matigen. [appellante] heeft namelijk geen omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat boeteoplegging volgens het afwegingsoverzicht in de Beleidsregels onevenredig is.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellante] betoogt dat de drie boetes van elk € 2.500,00 die zijn opgelegd voor de overtredingen van de BKR op 8 november 2019, op 11 november 2019 en op 12 november 2019 wegens strijd met artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd moeten worden. Met ingang van 1 juli 2023 is het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: het besluit) namelijk gewijzigd, waarmee ook artikel 3, derde lid en onder a, is aangepast. Dit betekent dat de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van de BKR, niet meer in het pedagogisch beleidsplan opgenomen hoeven te worden. Op grond van het zogenoemde lex mitior-beginsel moet de voor [appellante] gunstigste bepaling worden toegepast, waardoor de boetes voor de overtredingen van de BKR op niet vastgestelde tijden vervallen.
6.1. De Afdeling merkt allereerst op dat de wijziging van het Besluit van 1 juli 2023 dateert, waardoor de rechtbank in haar uitspraak van 24 april 2023 hier geen rekening mee heeft kunnen houden. De Afdeling moet dit wel doen. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2223 (zie r.o. 7.2 t/m 7.5), heeft de Afdeling overwogen dat boetes die zijn opgelegd voor het afwijken van de BKR op niet vastgestelde tijden wegens strijd met artikel 5:46, vierde lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar de motivering in die uitspraak. Dat geldt in deze zaak voor de overtredingen van 8 november, 11 november en 12 november 2019. Dit heeft het college op de zitting bij de Afdeling ook erkend. Het betoog slaagt.
7. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over de lasten onder dwangsom en de evenredigheid van de invordering daarvan, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 32, 34, 37 en 38 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd heeft gehandeld met het legaliteitsbeginsel en met het gelijkheidsbeginsel, omdat uit latere inspecties en beschikkingen bij houders van kinderdagcentra in Utrecht blijkt dat het college soepeler omgaat met de eisen van het vaste gezichtencriterium dan in het huidige geschil en in andere gevallen wegens verzachtende omstandigheden van handhaving afziet. Volgens [appellante] had het college daarom ook in dit geval moeten afzien van handhaving vanwege verzachtende omstandigheden.
8.1. Anders dan in de gevallen waarnaar [appellante] verwijst, gaat het in dit geval om de invordering van verbeurde dwangsommen. Er is daarom geen sprake van vergelijkbare gevallen. De rechtbank heeft, gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling, terecht overwogen dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:695 en 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:383). [appellante] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het college in dit concrete geval had moeten afzien van invordering. Het betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
9. De Afdeling toetst in boetezaken steeds ambtshalve of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, als de duur van de totale procedure onredelijk lang is zie onder meer haar uitspraak van 9 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9526). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, volgt dat voor de beslechting van het geschil over een punitieve sanctie in hoger beroep als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden, als behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen vier jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak is gedaan. Deze termijn begint op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006, 11). De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. 9.2. Dit geschil is gestart met het voornemen tot boeteoplegging van 19 februari 2020 en eindigt met de uitspraak van vandaag. Dat betekent dat de procedure vijf jaar en drie maanden, en daarmee vijftien maanden te lang heeft geduurd. In boetezaken waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden wordt naar bevind van zaken gehandeld. Gelet op wat onder 8.1 is overwogen vervallen de boetes voor de overtredingen van 8 november 2019, 11 november 2019 en 12 november 2019. Dit betekent dat van het initiële boetebedrag een bedrag van € 5.000,00 resteert. De Afdeling ziet aanleiding om de boete met 15% te matigen tot een bedrag van € 4.250,00.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarin de boete van [appellante] is vastgesteld op € 11.250,00 en is bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Voor het overige wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door de boete vast te stellen op € 4.250,00.
11. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2023, in zaak nr. 21/4971, voor zover daarin de boete is vastgesteld op € 11.250,00 en is bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
III. bepaalt dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 4.250,00;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak van de rechtbank;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeesters en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college het door [appellante] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
284-1090
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wetboek van Strafrecht
Artikel 1
[…]
2. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:46
[…]
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
[…]
4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Wet kinderopvang
Artikel 1.49
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang, waaronder wordt verstaan het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid genoemde aspecten van verantwoorde kinderopvang.
[…]
Artikel 1.50
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
[…]
b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;
[…]
d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
[…]
f. de herkenbaarheid van personen
g. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
[…]
Artikel 1.72
1. Het college kan degene die een verplichting als bedoeld bij of krachtens de artikelen 1.45, derde lid, 1.47, eerste lid, 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 1.65 of een vordering tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 1.66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000.
[…].
Besluit kwaliteit kinderopvang
Artikel 3
1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
[…]
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
a. de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 7, tweede lid;
[…].
Artikel 7
1. Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
[…]
4. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
[…]
Artikel 9
1. Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale grootte van de stamgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen in de stamgroep ouder zijn, de stamgroep uit meer kinderen mag bestaan.
2. De maximale grootte van de stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit.
3. De houder deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende stamgroep zijn toegewezen.
4. Aan een kind in de leeftijd tot één jaar worden ten hoogste twee vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind in de leeftijd tot één jaar.
5. Aan een kind van één jaar of ouder worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind van één jaar of ouder.
[…]
Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht
4.2.1 Herstellend traject
Indien gebleken is dat een houder van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang niet voldoet aan één of meer kwaliteitseisen van de Wko en alle onderliggende regelgeving, start het college in beginsel een herstellend handhavingstraject. Dit traject is gericht op beëindiging van de overtreding(-en) en op voorkoming van herhaling van de overtreding(-en)
Bij het uitvoeren van het herstellend handhavingstraject hanteert het college de volgende stappen:
a. stap 1: bevel of aanwijzing;
b. stap 2: last onder dwangsom of eventueel last onder bestuursdwang;
[…]
Indien de aard van de overtreding of andere omstandigheden hiertoe aanleiding geven, kan het college besluiten om een bepaalde stap of bepaalde stappen van het herstellende traject over te slaan dan wel meerdere keren toe te passen.
De duur van de hersteltermijn is afhankelijk van de prioriteit die is toegekend aan de kwaliteitseis zoals afgeleid kan worden uit het afwegingsoverzicht dat als bijlage is opgenomen.
Bij het geven van een aanwijzing gelden de volgende hersteltermijnen:
a. prioriteit hoog: maximaal 2 weken;
[…]
Deze termijnen worden eveneens gehanteerd als begunstigingstermijn indien ervoor gekozen is om een last onder dwangsom / last onder bestuursdwang in te zetten.
[…].
4.2.2 De herstelmaatregelen
In een herstellend traject zijn verschillende stappen te onderscheiden:
[…]
Last onder dwangsom
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
[…]
In het Afwegingsoverzicht zijn geen bedragen opgenomen voor de hoogte van de last onder dwangsom, deze wordt per geval vastgesteld. De hoogte van de dwangsom moet voldoende prikkel geven om de overtreding te beëindigen. In beginsel wordt bij het vaststellen van de hoogte hiervan aangesloten bij de relevante richtbedragen in het Afwegingsoverzicht voor bestuurlijke boetes.
4.3 Bestraffend traject (bestuurlijke boete)
In artikel 5:2 Awb wordt bepaald wat onder een bestraffende sanctie wordt verstaan, te weten: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen. Een bestraffende sanctie bestraft een overtreding die ‘in het verleden’ begaan is. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. De vorm van een bestraffende sanctie onder de Wet kinderopvang is de bestuurlijke boete.
Een bestuurlijke boete kan apart, maar ook gelijktijdig met een herstellend handhavingstraject worden opgelegd.
Bij overtredingen met een prioriteit 'hoog' in het Afwegingsoverzicht wordt in een concreet geval beoordeeld of een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Bij deze beoordeling wordt onder andere het nalevingsgedrag van de houder meegenomen in de overwegingen.
Bij de volgende overtredingen met een hoge prioriteit in het Afwegingsoverzicht wordt in beginsel altijd een bestuurlijke boete opgelegd, het betreft:
[…]
• Het niet voldoen aan de eisen van beroepskracht-kind ratio (BKR), bij herhaalde constateringen binnen 24 maanden bij dezelfde houder;
[…]
Wanneer geen bestuurlijke boete?
Het college legt geen boete op:
• indien de overtreder aannemelijk maakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of
[…]
• Indien aan de houder (overtreder) wegens dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd (ne bis in idem).
Bij de berekening van de bestuurlijke boete wordt voor alle overtredingen het boetebedrag dat is neergelegd in het afwegingsoverzicht als uitgangspunt gehanteerd. In afwijking hiervan geldt dat wanneer voor voorzieningen voor gastouderopvang geen specifiek boetebedrag is opgenomen dat het boetebedrag zoals neergelegd in het afwegingsoverzicht met 0,1 kan worden vermenigvuldigd.
De in dit handhavingsbeleid genoemde boetebedragen zijn richtlijnen. Per geconstateerde overtreding zal bepaald moeten worden of het genoemde boetebedrag proportioneel is. Het college stemt de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het college houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Van boete verhogende of -verlagende omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn, in geval van:
• recidive door de houder (boete verhogend);
• opzettelijk niet naleven van de bij of krachtens de Wko gestelde voorschriften (boete verhogend);
• een kleine houder (boete verlagend). Een kleine onderneming ten aanzien van kinderdagverblijven en buitenschoolse opvangvoorzieningen is: een kinderopvangvoorziening aan huis, met maximaal zes kinderen en zonder personeel.
Het college kan besluiten om de bestuurlijke boete te matigen, indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat op grond van de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan of de omstandigheden waarin de overtreder verkeert, boeteoplegging volgens dit Afwegingsoverzicht onevenredig is. Dit wordt niet ambtshalve onderzocht of overwogen, de belanghebbende zal dit (bij zijn zienswijze of bezwaar) zelf moeten aantonen. Van onevenredigheid kan in beginsel slechts sprake zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden waarin bij de vaststelling van dit beleid niet is voorzien.
De totale bij boetebeschikking op te leggen boete bestaat, ingeval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.
Bijlage 1
Afwegingsoverzicht dagopvang/ buitenschoolse opvang / gastouderopvang / gastouderbureau