202307198/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2023 in zaak nr. 23/431 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu: de minister van Financiën, hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2022 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om het overnemen van een private schuld afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. Kartal, advocaat in Amsterdam, en T. Koc, tolk, en vergezeld door [persoon], en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft de minister verzocht een schuld over te nemen op grond van artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht). Het gaat om een lening van Defam B.V. van € 23.550,00, waarbij de openstaande schuld ten tijde van de aanvraag € 19.329,83 plus € 849,37, in totaal € 20.179,20, bedroeg (hierna: de schuld).
2. De minister heeft bij het besluit van 1 juni 2022, gehandhaafd bij het besluit van 8 december 2022, de aanvraag van [appellante] afgewezen. Volgens de minister staat de schuld niet op naam van [appellante], maar op die van haar partner, [partij]. Het is daarom aan [partij] om de minister te verzoeken om de schuld over te nemen en niet aan [appellante]. Bovendien is de schuld niet opeisbaar geworden vanwege een betalingsachterstand.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht, overwogen dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Met het overnemen van opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. Niet in geschil is dat [appellante] ten aanzien van de schuld geen betalingsachterstand heeft opgelopen. Bij haar is geen sprake van een openstaande vordering waardoor zij te maken heeft met (dreigende) incassomaatregelen. Bij personen van wie de schuld wordt overgenomen door de minister is dat wel het geval. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de schuld terecht niet is overgenomen, heeft zij in het midden gelaten of de minister [appellante] al dan niet terecht niet als schuldenaar van de schuld heeft aangemerkt.
Hoger beroep
Voorwaarden overnemen private schulden en rechtsbeginselen
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afwijzing van haar verzoek om de schuld over te nemen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Zij voert aan dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen gedupeerde ouders met een betalingsachterstand, omdat zij zich niet hebben gehouden aan hun betalingsverplichtingen, en [appellante], die onder moeilijke omstandigheden wel aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, niet rechtvaardig is.
4.1. De gronden die [appellante] aanvoert gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van de Afdeling van uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045, onder 10 e.v.). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. Hardheidsclausule
5. [appellante] betoogt verder dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Zij heeft jarenlang in angst geleefd voor incassomaatregelen, die zouden volgen als zij één keer niet op tijd het aflossingsbedrag zou betalen. Er is geen reëel zicht op aflossing van de schuld, waardoor deze de rest van het leven boven het hoofd van [appellante] hangt en na haar dood mogelijk boven de hoofden van haar kinderen. De geldzorgen hebben voor veel stress gezorgd en drukken zwaar op [appellante] en haar gezin.
5.1. In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat die bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. 5.3. De Afdeling is van oordeel dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen in het geval van [appellante]. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellante] naar voren gebracht dat op de schuld wordt afgelost, dat de schuld op dat moment ongeveer € 10.000,00 bedraagt en dat, bij een gelijkblijvend inkomen en met de huidige aflossingen, het nog ongeveer vier jaar duurt voordat die schuld is afbetaald in welke tijd zij bijvoorbeeld moet afzien van uitgaven voor kleding, vakanties of van het vieren van verjaardagen. Dit drukt volgens haar zwaar op het gezin. Dat [appellante] deze schuld als een zware last ervaart is begrijpelijk en invoelbaar, maar een dergelijke schuld vormt op zichzelf geen bijzonderheid of schrijnendheid, zoals bedoeld onder 5.2. Daarbij heeft [appellante] haar financiële positie niet met stukken onderbouwd en op de zitting geen nadere aanknopingspunten geboden die reden zouden kunnen zijn voor nader onderzoek. Het enkele aanbod van een budgetplan is daarvoor niet voldoende.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
994