202302461/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend in [woonplaats],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, in zaak nr. 202203765/1/A3, ECLI:NL:RVS:2023:1245. Procesverloop
Bij de uitspraak van 29 maart 2023 heeft de Afdeling het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 mei 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1938, gegrond verklaard. [verzoeker] heeft de Afdeling verzocht de uitspraak van 29 maart 2023 te herzien.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld op een zitting van 9 april 2025, waar [verzoeker], vergezeld van [persoon], is verschenen. Het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op een verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak alleen herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat de Afdeling de door hem gestelde schending van grondrechten niet heeft meegenomen bij de beoordeling van het hoger beroep, dat de Afdeling haar overwegingen niet juridisch heeft onderbouwd en dat de Afdeling is afgedwaald van de beoordeling van zijn oorspronkelijke verzoek tot rectificatie van gegevens in de basisregistratie personen. Daarnaast heeft [verzoeker] aangevoerd dat de procedure waarmee het college de Wet basisregistratie personen tracht uit voeren, zelf in strijd is met de wet.
2.1. De Afdeling is van oordeel dat hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Wat [verzoeker] heeft aangevoerd komt er verder in feite op neer dat hij het niet eens is met de uitspraak van 29 maart 2023 en het geschil opnieuw aan de orde wil stellen. De procedure van herziening is daar echter niet voor bedoeld en biedt daarvoor ook geen ruimte. Het verzoek om herziening zal daarom worden afgewezen.
3. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
190-1147