ECLI:NL:RVS:2025:2341

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202201900/1/R2 en 202201916/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan en hogere grenswaarden geluidhinder in Ulvenhout

Op 21 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Ulvenhout, [locatie A]". Het college van burgemeester en wethouders van Breda had op 16 november 2021 hogere grenswaarden voor geluid vastgesteld voor nieuwe woningen aan de [locatie A]. De raad van de gemeente Breda heeft op 20 januari 2022 het bestemmingsplan vastgesteld, dat de bestemming deels wijzigt naar "Wonen" om drie woningen met parkeervoorzieningen en tuinen te realiseren. Diverse appellanten, waaronder bewoners en de milieuvereniging de Groene Koepel, hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, omdat zij het niet eens zijn met de gewijzigde bestemming en de hogere geluidswaarden.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 15 januari 2025. De appellanten betogen onder andere dat de hogere geluidswaarden onterecht zijn vastgesteld en dat de woningen niet passen in het stedelijk gebied. De Afdeling oordeelt dat de raad de belangen van de betrokkenen voldoende heeft afgewogen en dat de hogere geluidswaarden in overeenstemming zijn met de wetgeving. Echter, de Afdeling constateert dat het besluit van de raad van 20 januari 2022 in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de stikstofdepositie in de aanlegfase niet is berekend. De Afdeling geeft de raad de mogelijkheid om dit gebrek binnen 26 weken te herstellen, met de opdracht om de uitkomst van het herstel aan de betrokken partijen te communiceren.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de noodzaak om te voldoen aan milieuwetgeving, zoals de Wet natuurbescherming en de regels omtrent stikstofdepositie. De uitspraak is een voorbeeld van de toepassing van de bestuurlijke lus, waarbij de rechter de mogelijkheid biedt om gebreken in besluiten te herstellen zonder dat de gehele procedure opnieuw doorlopen hoeft te worden.

Uitspraak

202201900/1/R2 en 202201916/1/R2.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak en tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] (hierna: [appellanten sub 1]), allen wonend in Ulvenhout, gemeente Breda,
2.       [appellanten sub 2] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend in Ulvenhout,
3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend in Ulvenhout
4.       Milieuvereniging de Groene Koepel, gevestigd in Breda
appellanten,
en
1.       het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college)
2.       de raad van de gemeente Breda (hierna: de raad),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college voor het bestemmingsplan "Ulvenhout, [locatie A]" hogere grenswaarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld voor nieuwe woningen aan de [locatie A] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Ulvenhout, [locatie A]" vastgesteld.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en Milieuvereniging de Groene Koepel (hierna: de milieuvereniging) beroep ingesteld.
De raad en het college hebben verweerschriften ingediend.
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 15 januari 2025, waar [appellant sub 1], [appellant sub 3A], de milieuvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Made en mr. N.E. Snel, zijn verschenen. Ook is op de zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Op 1 januari 2024 is ook de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in werking getreden. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5198, is overwogen, blijft op een besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones langs wegen - behoudens provinciale wegen - het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is. Maar dan moet die hogere waarde wel zijn vastgesteld ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.
De hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting zijn vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Ulvenhout, [locatie A]" waarvan het ontwerp op 18 maart 2021 ter inzage is gelegd. Dat betekent dat zowel op de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan als op het besluit tot vaststelling van de hogere waarden het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening en de Wet geluidhinder, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Op grond van het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" rustte op het perceel aan de [locatie A] in Ulvenhout de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie" en "Waarde - Attentiegebied ecologische hoofdstructuur". Het bestemmingsplan wijzigt de bestemming deels naar "Wonen" om drie woningen met parkeervoorzieningen en tuinen te kunnen realiseren op het perceel. Het perceel aan de [locatie A] is eigendom van [belanghebbende]. Daar is een oude schuur aanwezig en de gronden worden gebruikt voor kleinschalige teeltactiviteiten.
3.       [appellant sub 2], [appellanten sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen (schuin) tegenover de [locatie A] en zijn het niet eens met de gewijzigde bestemming. De milieuvereniging zet zich in voor de bescherming van het milieu in Breda en aangrenzende gemeenten en is het ook niet eens met de gewijzigde bestemming.
Wettelijk kader
4.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroepsgronden besluit hogere grenswaarden
5.       [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] betogen dat het college ten onrechte hogere geluidswaarden voor de woningen die het plan mogelijk maakt heeft vastgesteld. Zij voeren daartoe aan dat er in de bestaande situatie al sprake is van een overschrijding van de voorkeurgrenswaarde en dat met het vaststellen van hogere geluidswaarden afbreuk wordt gedaan aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat binnen het plangebied. Volgens [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] is op basis van het akoestisch onderzoek bovendien onzeker of ter plaatse van bestaande woningen aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan.
5.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.2.    Hoofdstuk VI van de Wgh bevat een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen. In dit geval zijn de hogere grenswaarden vastgesteld voor de woningen die het plan mogelijk maakt vanwege wegverkeerslawaai van de A58. [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] zijn geen eigenaar van één van de toekomstige woningen en niet is gebleken van concrete interesse in de koop van een van deze woningen. Gelet hierop strekt de regeling in hoofdstuk VI van de Wgh kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] ten aanzien van hun bestaande woningen. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat om die reden aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond in de weg.
Beroepsgronden bestemmingsplan
Toetsingskader
6.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Zijn de woningen voorzien in stedelijk gebied op grond van de IOV?
7.       [appellant sub 2], [appellanten sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de woningen niet zijn voorzien in stedelijk gebied als bedoeld in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV), maar in landelijk gebied. Omdat het bestemmingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt in landelijk gebied, is volgens hen op grond van artikel 3.9, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van de IOV een landschappelijk inpassingsplan vereist, waaruit volgt dat de ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving, maar dit ontbreekt. [appellanten sub 1] voeren hierover onder meer aan dat de woningen zijn voorzien in landelijk gebied, omdat niet is voldaan aan de definitie van "stedelijk gebied" uit de Verordening Ruimte 2011, aangezien het plangebied bestaat uit gronden die agrarisch gebruikt worden en waar agrarische bebouwing staat.
7.1.    De Afdeling stelt voorop dat het plangebied op grond van kaart 3 "Instructieregels voor gemeenten: aardkundige, cultuurhistorische en groenblauwe waarden", die als bijlage deel uitmaakt van de IOV, is aangemerkt als stedelijk gebied. Het betoog van [appellant sub 2], [appellanten sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat de woningen niet zijn voorzien in stedelijk gebied als bedoeld in de IOV, slaagt daarom niet. Omdat het plangebied niet in landelijk gebied ligt, is op grond van artikel 3.9, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van de IOV ook geen landschappelijk inpassingsplan vereist waaruit volgt dat de ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1] dat niet is voldaan aan de definitie van "stedelijk gebied" uit de Verordening Ruimte 2011, merkt de Afdeling op dat deze verordening ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 20 januari 2022 niet van toepassing was, maar de IOV.
Het betoog slaagt niet.
Is het plangebied ten onrechte aangemerkt als stedelijk gebied in de IOV?
8.       [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging betogen dat als het plangebied op grond van de IOV in het stedelijk gebied ligt, het destijds niet als zodanig mocht worden aangemerkt. Daartoe voeren zij aan dat de grens van het stedelijk gebied op de hiervoor genoemde kaart 3 ten tijde van de wijziging van de IOV op 25 oktober 2019 ten onrechte is aangepast, waardoor het plangebied opeens tot het stedelijk gebied werd gerekend. Doordat de provincie de aanpassing van kaart 3 zonder inspraak heeft doorgevoerd, worden volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] burgers buiten spel gezet. Zij vertrouwen de gang van zaken niet en vermoeden dat er verborgen gemeentelijke of particuliere belangen spelen. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging betogen dat kaart 3 voor de percelen 6244 en 6245 buiten toepassing gelaten moet worden vanwege strijd met hogere regelgeving.
8.1.    Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet evident in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die zogenoemde exceptieve toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur belangrijke richtsnoeren, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het buiten toepassing laten van kaart 3 voor de percelen 6244 en 6245. De milieuvereniging en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben op de zitting toegelicht dat de hogere regelgeving waarmee het verleggen van de grens van het stedelijk gebied op kaart 3 bij de IOV volgens hen in strijd is, de Wet natuurbescherming is. Die enkele, niet nader onderbouwde, stelling is echter onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van evidente strijd met hogere regelgeving. Van een dergelijke evidente strijd is de Afdeling ook verder niet uit het dossier gebleken. Het betoog van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat burgers in die procedure buiten spel zijn gezet heeft de raad in de zienswijzennota al inhoudelijk betwist. Daar hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] niets tegenin gebracht. Ook hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hun stelling dat er verborgen belangen spelen niet gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het door [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant de grens van het stedelijk gebied ten onrechte heeft verlegd op kaart 3 bij de IOV en het plangebied niet heeft kunnen aanmerken als stedelijk gebied.
Het betoog slaagt niet.
Is sprake van strijd met artikel 3.42 van de IOV?
9.       [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging betogen dat als het plangebied in het stedelijk gebied ligt, geen sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOV, omdat de woningen buiten de kern van Ulvenhout zijn voorzien.
9.1.    Op grond van artikel 3.42, tweede lid, onder b, van de IOV bevordert een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen zorgvuldig ruimtegebruik. In de toelichting bij dat artikel staat dat zorgvuldig ruimtegebruik betekent dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen in beginsel plaatsvindt binnen stedelijk gebied. Zoals hiervoor overwogen, is in dit geval aan deze eis voldaan. Dat de woningen zijn voorzien buiten de kern van Ulvenhout, betekent daarbij niet reeds op zichzelf dat er geen sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik. [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging hebben ook verder niet aannemelijk gemaakt dat en waarom van zorgvuldig ruimtegebruik geen sprake zou zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is dan ook van de gestelde strijd met artikel 3.42, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOV geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Is het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.32 van de IOV?
10.     [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met het uitgangspunt van de provincie dat de landschappelijke structuur van het buitengebied en in het bijzonder de groenblauwe structuren versterkt en behouden worden, om een aantrekkelijk woon- en leefklimaat te waarborgen en teruglopende biodiversiteit in het buitengebied een halt toe te roepen. Het bestemmingsplan tast deze waarden volgens hen juist aan, en dan met name de waarden van het Ulvenhoutse bos.
10.1.  Op grond van artikel 3.32, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de IOV stelt een bestemmingsplan dat van toepassing is op de groenblauwe mantel regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied en borgt dat de ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling daarvan.
10.2.  De Afdeling stelt vast dat de gronden in het plangebied met de bestemming "Wonen", waar ook het bouwvlak is gesitueerd, volgens kaart 3 "Instructieregels voor gemeenten: aardkundige, cultuurhistorische en groenblauwe waarden" die als bijlage deel uitmaakt van de IOV, niet binnen de groenblauwe mantel liggen. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat er geen sprake is van externe werking van deze instructieregel, zijn de uitgangspunten uit artikel 3.32, eerste lid, onder b en c, van de IOV niet van toepassing op de gronden met de bestemming "Wonen". Voor zover het plangebied op grond van de IOV binnen de "Groenblauwe mantel" ligt, hebben die gronden de dubbelbestemming "Waarde - Attentiegebied ecologische hoofdstructuur" en is het bestemmingsplan op dit punt in overeenstemming met artikel 3.32, eerste lid, onder b en c, van de IOV.
Het betoog slaagt niet.
Heeft de raad de quickscan aan het bestemmingsplan ten grondslag kunnen leggen?
11.     [appellanten sub 1] en de milieuvereniging betogen dat de gevolgen van de woningen die het plan mogelijk maakt voor beschermde diersoorten niet deugdelijk zijn onderzocht in de quickscan. Zij wijzen erop dat slechts één veldonderzoek heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Het is volgens [appellanten sub 1] logisch dat toen geen sporen gevonden zijn van beschermde dier- en/of plantsoorten, aangezien op die datum het oogstseizoen is geëindigd en agrarische percelen winterklaar zijn gemaakt. Bovendien zien zij zelf wel degelijk spechten, uilen, vleermuizen, egels, eekhoorns, herten en vossen in het plangebied.
[appellanten sub 1] betogen verder dat de raad in de quickscan ten onrechte alleen het plangebied heeft onderzocht en niet het gehele gebied tussen de Kraaijenbergsestraat en de A58. Of in het plangebied zelf beschermde plant- en diersoorten zijn aangetroffen is niet van doorslaggevende betekenis, omdat het perceel een onlosmakelijk onderdeel vormt van het leefgebied van deze soorten.
11.1.  De raad mag het bestemmingsplan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het geldende soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
11.2.  De Afdeling verwijst naar wat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 13 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4658, onder 5.2) over de "Quickscan Wet natuurbescherming" van Veldbiologische Werken heeft overwogen. Hierin is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit punt tot een ander oordeel te komen.
Voor zover [appellanten sub 1] en de milieuvereniging naar voren hebben gebracht dat het onderzoek niet deugdelijk is, overweegt de Afdeling dat de gehanteerde onderzoeksmethode gangbaar is. Ter illustratie wijst de Afdeling daarbij op haar uitspraken van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:618 (overweging 7.2) en van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2560 (overweging 2.3.2). Dat voor het onderzoek in het kader van de Wnb een veldonderzoek van een dag heeft plaatsgevonden, betekent nog niet dat dit onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Te meer niet omdat het hier om een vrijwel onbebouwd en niet van bomen voorzien perceel met een beperkte oppervlakte gaat. De Afdeling ziet in het door [appellanten sub 1] en de milieuvereniging aangevoerde geen grond om aan te nemen dat de raad zich niet op de quickscan mocht baseren vanwege de gehanteerde onderzoeksmethode. Ook de enkele stelling dat [appellanten sub 1] ter plaatse spechten, uilen, vleermuizen, egels, eekhoorns, herten en vossen hebben gezien, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is. Zij hebben geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen diersoorten bevinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad de Quickscan aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het betoog slaagt niet.
Is het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.16 van de IOV?
12.     De milieuvereniging betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor het attentiegebied Natuur Netwerk Brabant (hierna: NNB), met name voor de verdroging van het Ulvenhoutse bos. De raad trekt volgens de milieuvereniging ten onrechte de conclusie dat er geen sprake is van directe schade, omdat het plangebied niet grenst aan een NNB-gebied. Door verstedelijking kan sprake zijn van externe werking van de effecten van de woningen die het plan mogelijk maakt op het omliggende gebied. De raad had ook deze externe werking bij zijn afweging moeten betrekken.
12.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat uit de AERIUS-berekening en de quickscan blijkt dat het plan geen negatieve effecten zal hebben op de kwantiteit en kwaliteit van beschermde gebieden (waaronder NNB-gebieden).
12.2.  Artikel 3.16, eerste lid, van de IOV bepaalt dat een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het NNB, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd. Artikel 3.16, derde lid, van de IOV bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een aantasting door de verspreiding van stoffen in lucht of water.
12.3.  De Afdeling stelt vast dat het plangebied op ongeveer 200 m ten zuiden van het Ulvenhoutse bos is gelegen, dat als attentiegebied NNB is aangemerkt. Ook wanneer een activiteit of ontwikkeling plaatsvindt buiten het NNB, kan dit aantasting geven van de ecologische waarden binnen het NNB. In zoverre heeft artikel 3.16, eerste lid, van de IOV, externe werking. De milieuvereniging heeft echter niet gemotiveerd voor welke externe effecten, niet zijnde de verspreiding van stoffen in lucht of water, die door artikel 3.16, derde lid, van de IOV zijn uitgezonderd, zij vreest. Op zitting heeft de milieuvereniging alleen gewezen op de negatieve effecten van het bestemmingsplan op beschermde soorten zoals vleermuizen, marterachtigen en vogels. Maar uit de quickscan volgt dat er geen negatieve effecten optreden voor beschermde soorten. De Afdeling ziet in wat de milieuvereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dat onjuist is. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het Ulvenhoutse bos op 200 m van het plangebied ligt, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat externe effecten zijn uitgesloten.
Het betoog slaagt niet.
Toename van stikstofdepositie?
13.     [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellanten sub 1] betogen dat de bouw van de woningen die het plan mogelijk maakt tijdens de aanlegfase een grotere impact heeft op de stikstofdepositie op het Ulvenhoutse bos dan door de raad wordt beweerd.
De milieuvereniging betoogt dat de raad ten onrechte de stikstofdepositie in de aanlegfase niet heeft berekend. De milieuvereniging betoogt verder dat de raad ten onrechte concludeert dat de stikstofdepositie van de woningen die het plan mogelijk maakt op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden, waaronder het Ulvenhoutse bos, in de gebruiksfase kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar en dat er als gevolg van het bestemmingsplan geen significante toename in stikstofdepositie optreedt. Volgens de milieuvereniging laat de AERIUS-berekening zien dat de stikstofemissie in de gebruiksfase toeneemt, deze bedraagt namelijk 3,06 kg NOx per jaar, terwijl het bestemmingsplan "Buitengebied" uitgaat van stikstofneutraal. De milieuvereniging betoogt ook dat de berekening niet is uitgevoerd met gebruikmaking van de sinds 15 januari 2022 beschikbare versie van AERIUS die de afstand van de verkeersbewegingen op een andere manier berekent. De milieuvereniging voert verder aan dat de voorziene woningen niet mogelijk zijn, omdat een vermindering van de stikstofdepositie van ten minste 600 mol/ha/jaar nodig is om gevoelige habitattypen in stand te houden. Volgens de milieuvereniging mag de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt niet doorgaan, omdat uit de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof 2.0 volgt dat de situatie voor het Ulvenhoutse bos is verslechterd. Op grond van de vorige versie van dat document zou in 2030 17% van de oppervlakte van het bos onder de kritische depositiewaarde blijven, en is dat nu nog maar 1%.
13.1.  De Afdeling stelt vast dat het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied het Ulvenhoutse bos is, dat ongeveer 200 m ten noorden van het plangebied is gelegen. De raad heeft aan het bestemmingsplan de memo AERIUS calculatie van 13 oktober 2021 ten grondslag gelegd. Op 18 juli 2022 heeft de raad, na vaststelling van het bestemmingsplan, een tweede AERIUS-berekening uitgevoerd. In tegenstelling tot wat de milieuvereniging betoogt, heeft de raad bij de berekening van 18 juli 2022 de versie van AERIUS gebruikt die ten tijde van het maken van de beoordeling het meest recent was, namelijk de versie die sinds 15 januari 2022 beschikbaar was. In zoverre slaagt het betoog niet.
13.2.  Appellanten betogen terecht dat in de stikstofonderzoeken van 13 oktober 2021 en 18 juli 2022 ten onrechte is afgezien van een onderzoek naar de stikstofdepositie in de aanlegfase onder verwijzing naar de zogenoemde bouwvrijstelling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3159, "Porthos") volgt namelijk dat deze zogenoemde bouwvrijstelling buiten toepassing moet worden gelaten. Dat levert in principe een dermate fundamenteel gebrek op dat het stikstofonderzoek niet gebruikt kan worden als onderbouwing van de stelling dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden op voorhand zijn uitgesloten. Het besluit van 20 januari 2022 is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
Het betoog slaagt.
13.3.  Omdat de Afdeling de raad met toepassing van een bestuurlijke lus de mogelijkheid geeft om het gebrek zoals vastgesteld onder 13.2 te herstellen, zal de Afdeling hierna de overige beroepsgronden bespreken.
13.4.  Wat betreft het betoog van de milieuvereniging dat de raad ten onrechte concludeert dat de stikstofdepositie in de gebruiksfase niet groter is dan 0,00 mol/ha/jaar, het volgende. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat de stikstofemissie van de woningen die het plan mogelijk maakt in de gebruiksfase niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Uit de stikstofonderzoeken volgt dat in de gebruiksfase enkel sprake is van stikstofemissie door de verkeersbewegingen die het plan genereert, omdat de woningen die het plan mogelijk maakt zonder gasaansluiting worden gerealiseerd. Uit het stikstofonderzoek van 13 oktober 2021 volgt dat de stikstofemissie in de gebruiksfase 3,06 kg/j NOx is. Uit het stikstofonderzoek van 18 juli 2022 volgt dat de stikstofemissie in de gebruiksfase 2,50 kg/j NOx is. Deze uitgangspunten zijn ingevoerd in AERIUS en uit die berekeningen volgt dat in beide gevallen de stikstofdepositie niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. Dat sprake is van stikstofemissie betekent nog niet dat de hieruit volgende stikstofdepositie hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. In het licht van de bespreking door de raad in de nota van zienswijzen van de stikstofberekeningen, heeft de milieuvereniging niet concreet gemaakt wat daar niet aan klopt. De enkele stelling van de milieuvereniging op de zitting dat voor de berekeningen in de gebruiksfase geen of onvoldoende rekening is gehouden met vrachtverkeer is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande, heeft de milieuvereniging niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten van de AERIUS-berekeningen onjuist zijn en mocht de raad op grond van de stikstofonderzoeken concluderen dat de stikstofdepositie in de gebruiksfase kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar.
Het betoog slaagt niet.
13.5.  Verder betoogt de milieuvereniging tevergeefs dat de woningen die het plan mogelijk maakt niet kunnen worden gerealiseerd, omdat een vermindering van de stikstofdepositie van ten minste 600 mol/ha/jaar nodig is om gevoelige habitattypen in stand te houden. Bij het doorlopen van de individuele plantoets geldt geen verplichting om een bijdrage te leveren aan de landelijke opgave om stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden terug te brengen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318. Wat de milieuvereniging aanvoert over de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof 2.0 maakt dat niet anders.
Het betoog slaagt niet.
Aanvaardbaar woon- en leefklimaat?
14.     [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] betogen dat hun uitzicht op het agrarische buitengebied met natuur- en landschapswaarden onevenredig aangetast zal worden door de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Als over de gehele breedte van het perceel drie woningen gebouwd worden, worden zij geconfronteerd met een massieve bouwmassa op korte afstand.
Volgens [appellanten sub 1] zal verder sprake zijn van een verlies aan privacy, aangezien de bewoners van de woningen die het plan mogelijk maakt direct zicht hebben op en in hun woningen. Rondom het plangebied is in de bestaande situatie een beukenhaag aanwezig, maar die is volgens hen onvoldoende hoog om deze inbreuk te beperken. [appellanten sub 1] voeren verder aan dat de raad de inbreuk op hun privacy bagatelliseert, aangezien zij niet hoefden te verwachten dat op een perceel in het buitengebied woningen zouden worden gebouwd.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen ook dat de woningen die het plan mogelijk maakt niet passend zijn in de omgeving, omdat deze niet aansluiten bij de bestaande bebouwing aan de Kraaijenbergsestraat. Daartoe voeren zij aan dat de Kraaijenbergsestraat bestaat uit ruime percelen met vrijstaande woningen die kenmerkend zijn voor het landelijke karakter van het buitengebied. De bouw van drie aaneengesloten starterswoningen past volgens hen niet in het straatbeeld, aangezien het aanzicht van het bouwvolume veel groter is dan dat van andere woningen in de Kraaijenbergsestraat en deze bestaande woningen meer in de diepte dan in de breedte zijn gebouwd.
Ook betogen [appellanten sub 1] dat het bestemmingsplan in strijd is met de welstandsnota en dat hun woningen door het bestemmingsplan in waarde zullen dalen.
14.1.  De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] kunnen dus geen aanspraak maken op een blijvend vrij uitzicht vanuit hun woningen. De afstand tussen de woningen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] en de woningen die het plan mogelijk maakt is ongeveer 27 tot 30 m. De woningen die het plan mogelijk maakt hebben een bouwhoogte van 11 m en een goothoogte van maximaal 6 m. Gezien de situering en de hoogte van de woningen die het plan mogelijk maakt is het aannemelijk dat het bestemmingsplan enig gevolg zal hebben voor het uitzicht en de privacy van [appellant sub 2] en [appellanten sub 1]. Deze gevolgen zijn naar het oordeel van de Afdeling echter niet zo groot dat de raad daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Daarvoor is van belang dat de afstand tussen de te realiseren woningen en de woningen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] en de bouwhoogte van de nieuwe woningen aansluit bij wat er aan de rand van de bebouwde omgeving, waar de nieuwe woningen zijn voorzien, al mogelijk is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de aanwezige beukenhaag de nadelige gevolgen van het bestemmingsplan voor [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] op het gebied van privacy en uitzicht deels beperkt. Daarbij bepaalt artikel 4.3.2 van de planregels dat deze haag in stand wordt gehouden. De raad heeft daarom een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang om te voldoen aan de grote woningbehoefte in Breda, dan aan het belang om de bestaande situatie te handhaven voor omwonenden.
14.2.  De raad heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat de woningen passen in de omgeving. De raad heeft in paragraaf 2.5 en 4.1 van de toelichting vermeld dat bij de uitwerking van het bestemmingsplan rekening is gehouden met de bestaande woningen aan de Kraaijenbergsestraat, door de woningen die het plan mogelijk maakt achter de voorgevelrooilijn van de aangrenzende woningen te realiseren en aan te sluiten bij de maximale bouw- en goothoogte van woningen in de omgeving. Verder sluiten de woningen die het plan mogelijk maakt aan bij de bestaande woningen, doordat deze bestaan uit maximaal twee bouwlagen met een kap en de uitstraling krijgen van een vrijstaande woning. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bouwvlak niet volledig bebouwd mag worden en dat op grond van het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" de agrarische bestemming een bouwvlak had met dezelfde afmeting (320 m2) dat ten dienste van de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" volledig bebouwd mocht worden met 10 m hoge bebouwing.
14.3.  Artikel 12a van de Woningwet bepaalt dat de raad een welstandsnota opstelt die de welstandscriteria bevat. Of een gebouw of bouwwerk daaraan voldoet wordt in beginsel getoetst in de procedure over een aan te vragen omgevingsvergunning. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien de welstandseisen dienen ter bescherming van een beschermd stadsgezicht. Dit is in het voorliggende geval niet aan de orde. Daarom hoeft de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt in dit geval niet te worden getoetst aan de welstandsnota.
14.4.  Wat de eventueel nadelige invloed van de woningen die het plan mogelijk maakt op de waarde van de woningen van [appellanten sub 1] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Bovendien bestaat hiervoor een aparte procedure.
14.5.  De betogen slagen niet
Mocht de raad uitgaan van een locatie in stedelijk gebied?
15.     [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] betogen dat de raad bij het toekennen van een woonbestemming aan de gronden in het plangebied niet mocht uitgaan van een locatie in stedelijk gebied, maar uit moest gaan van een locatie in landelijk gebied. De grens van het stedelijk gebied is door de provincie aangepast op kaart 3, maar het is volgens hen aan de raad om de concrete begrenzing van het stedelijk gebied vast te stellen in bestemmingsplannen, en niet aan de provincie. De gemeente heeft in het verleden altijd het standpunt ingenomen dat stedelijke uitbreiding ter plaatse van het plangebied niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
15.1.  [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] merken terecht op dat het aan de raad is om de concrete begrenzing van het stedelijk vast te stellen in bestemmingsplannen. De raad heeft dat in dit geval ook gedaan door aan de gronden in het plangebied deels de bestemming "Wonen" toe te kennen. Dat dat een bestemming is die appellanten niet wenselijk vinden maakt, ook gelet op de beleidsruimte die de raad toekomt, op zichzelf niet dat die invulling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de afweging of het plan, en dus het toekennen van een woonbestemming aan de gronden in het plangebied, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, heeft de raad betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het plangebied in de IOV is aangewezen als stedelijk gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dat niet heeft mogen doen. Dat is slechts een van de factoren die de raad bij die afweging heeft betrokken. Andere factoren zijn volgens de raad dat door de huidige woningcrisis een grote behoefte bestaat aan het toevoegen van woningen en dat uit een beoordeling op perceelniveau volgt dat in het plangebied geen natuur- en landschapswaarden aanwezig zijn. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In zoverre is de raad ook niet gebonden aan haar eerdere standpunt dat verstedelijking ter plaatse van het plangebied onwenselijk is.
Het betoog slaagt niet.
Bevat de voorwaardelijke verplichting voldoende waarborgen?
16.     [appellanten sub 1] betogen dat een hoogte van de beukenhaag van 2 m zoals opgenomen in artikel 4.3.2 van de planregels de aantasting van hun privacy onvoldoende beperkt. De hoogte van de bestaande beukenhaag is 2,88 m en dient volgens hen gewaarborgd te worden in de voorwaardelijke verplichting.
[appellant sub 2] en [appellanten sub 1] betogen verder dat artikel 4.3.2 van de planregels in onvoldoende mate waarborgt dat de beukenhaag ten tijde van het betrekken van de woningen die het plan mogelijk maakt een minimale hoogte van 2 m heeft. Dat artikel bepaalt slechts dat het beheer gericht moet zijn op het bereiken en in stand houden van een beukenhaag van minimaal 2 m. Aan artikel 4.3.2, onder a en c, van de planregels moet volgens [appellanten sub 1] om die reden worden toegevoegd dat de woningen die het plan mogelijk maakt pas in gebruik genomen mogen worden als de beukenhaag een hoogte van minimaal 2 m heeft.
16.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande beukenhaag zo veel mogelijk behouden blijft, dan wel opnieuw wordt aangeplant. In welke mate de beukenhaag behouden kan blijven is volgens de raad afhankelijk van in hoeverre de woningen gerealiseerd kunnen worden zonder de beukenhaag te rooien. Dat wordt pas duidelijk bij de feitelijke uitvoering van het bestemmingsplan. Als een deel van de beukenhaag gerooid moet worden, ligt het volgens de raad niet voor de hand om voor jonge aanplant te kiezen naast de bestaande hoge beukenhaag. De raad wijst er bovendien op dat een beukenhaag ongeveer een halve meter per jaar groeit, en dat een beukenhaag die tijdelijk minder dan 2 m hoog is niet leidt tot het oordeel dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
16.2.  Artikel 4.3.2, onder a, van de planregels bepaalt dat een haag moet zijn gerealiseerd voordat de woningen in gebruik genomen worden. Artikel 4.3.2, onder c, van de planregels bepaalt dat het beheer van die haag dient te zijn gericht op het bereiken en in stand houden van een haag van minimaal 2 m. Hoewel uit artikel 4.3.2 van de planregels niet volgt dat de beukenhaag ten tijde van de ingebruikname van de woningen minimaal 2 m hoog moet zijn, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De verplichting uit artikel 4.3.2 van de planregels is al concreet genoeg om de mogelijke aantasting van de privacy van [appellanten sub 1] in voldoende mate te beperken. Bij dat oordeel betrekt de Afdeling dat een minimale hoogte van 2 m een gangbare hoogte is voor een erfafscheiding. Bovendien sluit een minimale hoogt van 2 m een hogere haag niet uit.
Het betoog slaagt niet.
Starterswoningen gewaarborgd?
16.3.  [appellanten sub 1] betogen tevergeefs dat het bestemmingsplan ten onrechte geen waarborg bevat dat op de gronden in het plangebied starterswoningen zullen worden gebouwd. Zoals de Afdeling eerder over het planologisch waarborgen van starterswoningen heeft overwogen (onder meer in haar uitspraken van 8 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:18 en van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:705), mag een bestemmingsplan geen regels bevatten inhoudende een verbod op het gebruik van de woningen door personen buiten deze doelgroep, omdat dit zou leiden tot een niet ruimtelijk relevant onderscheid.
Het betoog slaagt niet.
Overige gronden
17.     De Afdeling stelt vast dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 13 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4658) al een oordeel heeft gegeven over de betogen van [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging over de noodzaak van de woningen die het plan mogelijk maakt en de gestelde strijd met de "Structuurvisie Breda 2030" en de "Omgevingsvisie Breda 2040". De Afdeling ziet geen aanleiding om op deze punten tot een ander oordeel te komen.
De betogen slagen niet.
18.     [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging hebben zich in hun beroepschriften voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen. De Afdeling verwijst dan naar de beroepsgronden over de planbegrenzing, archeologische waarden, verkeers- en parkeerhinder, weerkaatsing van verkeersgeluid op de beoogde woningen en de vraag of de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom hij verstedelijking ter plaatse van het perceel wenselijk acht. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 2], [appellanten sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de milieuvereniging hebben in hun beroepschriften of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Daar voegt de Afdeling aan toe dat zij in de omstandigheid dat in het plan de exacte locatie van de parkeerplaatsen niet is vastgelegd, geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De betogen slagen niet.
Conclusie
19.     Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
20.     De beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellanten sub 1] en de milieuvereniging zijn gegrond. De conclusie is dat, gelet op wat de Afdeling onder 13.2 heeft overwogen, het besluit van 20 januari 2022 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Bestuurlijke lus
21.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil draagt de Afdeling de raad op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog het hiervoor onder 13.2 geconstateerde gebrek in het besluit van 20 januari 2022 te herstellen. De raad kan dat doen door alsnog goed te motiveren dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden op grond van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten, zodat met een voortoets kan worden volstaan. Bijvoorbeeld door een AERIUS-berekening te overleggen waaruit volgt dat de stikstofdepositie in de aanlegfase niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar eventueel aangevuld met voorschriften in de planregels over te gebruiken materiaal bij de bouw van de woningen. Als significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten, dan dient de raad dit aan de Afdeling mede te delen. De in deze tussenuitspraak neergelegde lusopdracht strekt niet tot het maken van een passende beoordeling.
22.     De raad dient de Afdeling, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellanten sub 1] en de milieuvereniging de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.
Proceskosten
23.     De raad hoeft de proceskosten van [appellant sub 2] niet te vergoeden. In de einduitspraak in het geding tussen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellanten sub 1] en de milieuvereniging en de raad zal worden beslist over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellanten sub 1] en de milieuvereniging.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] ongegrond;
II.       draagt de raad van de gemeente Breda op:
-        om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat is overwogen onder 21, het onder 13.2 omschreven gebrek in het besluit van de raad van de gemeente Breda van 20 januari 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Ulvenhout, [locatie A]" te herstellen, en
-        de Afdeling, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en Milieuvereniging de Groene Koepel de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Scheele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
723-1044
BIJLAGE
Artikel 3:44 van de Awb
1. Indien bij de voorbereiding van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, wordt kennisgegeven van de terinzagelegging van het besluit en van de op de zaak betrekking hebbende stukken:
a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste lid, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en
b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht.
Artikel 6:8 van de Awb
(…)
4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
Artikel 3.1 van de Wro
1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.
(…)
Artikel 3.9 van de IOV
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
(…)
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
(…)
Artikel 3.16 van de IOV
Lid 1
In aanvulling op de Wet natuurbescherming bepaalt een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, overeenkomstig artikel 3.22 Compensatie.
(…)
Lid 3
Het eerste lid is niet van toepassing op een aantasting door de verspreiding van stoffen in lucht of water.
Artikel 3.32 van de IOV
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op de Groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van het gebied;
c. borgt dat een ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.
Lid 2
De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een beschrijving van de aanwezige ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden en kenmerken.
Artikel 3.42 van de IOV
Lid 1
Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:
a. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
b. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.
Lid 2
Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:
(…)
b. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
(…)
Bestemmingsplan "Ulvenhout, [locatie A]" van de gemeente Ulvenhout
4.2.2 Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' worden gebouwd;
b. de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' toegestane maat;
c. de diepte van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 12 meter;
d. de voorgevel van het hoofdgebouw dient op of binnen 2 meter van de voorste bouwgrens te worden opgericht;
e. van het maximaal toegestane aantal hoofdgebouwen zoals bedoeld onder artikel 4.2.1 sub b bedraagt de breedte van minimaal twee hoofdgebouwen per hoofdgebouw maximaal 6 meter.
4.3.2 Voorwaardelijke verplichting groene haag
a. Het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de gronden conform het bepaalde in artikel 4.1 is alleen toegestaan mits ter plaatse van de aanduiding 'groen' een haag is gerealiseerd en vervolgens aldus in stand wordt gehouden;
b. De in artikel 4.3.2 sub a bedoelde haag bestaat uit de volgende plantsoort: 'beukenhaag' (Fagus sylvatica) en/of 'haagbeuk' (Carpinus betulus);
c. Het beheer van de haag dient te zijn gericht op het bereiken en in stand houden van een haag met een hoogte van minimaal 2 meter;
d. Tot een strijdig gebruik met artikel 4.3.2 en 4.1 wordt niet gerekend het doorbreken van de groene haag ten behoeve van in- en uitritten en erfontsluiting, tot een gezamenlijke onderbreking van maximaal 9 meter.
11.1 Parkeren
a. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, veranderen of uitbreiden van gebouwen dan wel voor het afwijken van de planregels over het toegestane gebruik, wordt getoetst of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's en fietsen. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het gebouw en de activiteiten die plaatsvinden in het gebouw.
b. Het parkeren of stallen van auto's en fietsen dient plaats te vinden in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
c. Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor auto's en fietsen wordt vastgesteld aan de hand van de Nota Parkeernormen Breda 2021. Als de Nota Parkeernormen Breda 2021 wordt gewijzigd, dan moet worden voldaan aan die gewijzigde beleidsregels.
d. De onder a. genoemde parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden.
(…)