ECLI:NL:RVS:2025:2345

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202502370/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen stilleging van werkzaamheden van een onderneming door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Op 6 maart 2025 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten om de werkzaamheden van [appellante] stil te leggen voor de duur van een maand. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. Op 18 april 2025 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen, omdat hij van oordeel was dat het bezwaar van [appellante] geen redelijke kans van slagen had. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De mondelinge uitspraak in hoger beroep vond plaats op 15 mei 2025, waarbij de Afdeling zich onbevoegd verklaarde om van het hoger beroep kennis te nemen. De Afdeling oordeelde dat de uitspraak van de voorzieningenrechter een uitspraak is in de zin van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hiertegen geen hoger beroep kan worden ingesteld op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van een schending van beginselen van goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen die een doorbreking van het appelverbod rechtvaardigen.

De Afdeling merkte op dat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat de voorzieningenrechter niet volledig had afgewogen, en dat de financiële gevolgen van de stillegging wel degelijk waren meegenomen in de belangenafweging. De argumenten van [appellante] werden gezien als een verkapt hoger beroep, wat door de wetgever was uitgesloten. Tot slot werd bepaald dat de proceskosten niet vergoed hoefden te worden.

Uitspraak

202502370/1/A3.
Datum uitspraak: 15 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in Kootwijkerbroek,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 18 april 2025 in zaak nr. 25/1213 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Openbare zitting gehouden op 15 mei 2025 om 10:45 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.Th. Drop, voorzitter
griffier: mr. A.G.L. Soetens
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E. Koekoek en mr. J. van den Brink, advocaten in Barneveld;
De minister, vertegenwoordigd door mr. B.M. van der Kuil, vergezeld door R. Neef.
====================================
Bij besluit van 6 maart 2025 heeft de minister stilleging van de werkzaamheden van [appellante] bevolen voor de duur van een maand.
[appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 18 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank dit verzoek afgewezen, omdat hij van oordeel is dat het bezwaar van [appellante] geen redelijke kans van slagen heeft.
Het hoger beroep richt zich tegen die uitspraak.
Beslissing:
De Afdeling
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Gronden:
•       De uitspraak van de voorzieningenrechter is een uitspraak in de zin van artikel 8:84 van de Awb.
•       Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, kan hiertegen geen hoger beroep worden ingesteld.
•       Aan deze bepaling kan alleen voorbij worden gegaan als er sprake is van een zodanige schending van beginselen van goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat moet worden geoordeeld dat er geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden. Een schending van het beginsel van hoor en wederhoor kan leiden tot doorbreking van het zogenoemde appelverbod.
•       De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat, zoals [appellante] betoogt, sprake is van zo’n schending. [appellante] voert met name aan dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter niet blijkt van een volledige belangenafweging en het belang van het voortbestaan van haar bedrijf daarbij niet is betrokken. Dat is onvoldoende om van schending van het beginsel van hoor en wederhoor te spreken. Ook overigens is daarvoor geen reden.
•       Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank volgt dat de voorzieningenrechter heeft begrepen dat de financiële gevolgen van de stillegging zijn aangevoerd in het kader van de belangenafweging.
•       De voorzieningenrechter heeft alle argumenten van [appellante] bezien en heeft zich daarbij in de uitspraak beperkt tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden. Daarbij is hij in overweging 7.3 van zijn uitspraak ook ingegaan op de financiële gevolgen.
•       De argumenten die [appellante] verder aanvoert komen neer op een bestrijding van de waardering van de feiten en omstandigheden van de voorzieningenrechter. Dat is onvoldoende voor doorbreking van het appelverbod. Dat zou namelijk neerkomen op een verkapt hoger beroep, terwijl de wetgever dit juist uitdrukkelijk heeft willen uitsluiten.
•       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soetens
griffier