ECLI:NL:RVS:2025:2427

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
202402550/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 15 november 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen. [appellante] verbleef met haar vier kinderen in de woning van haar zus, die haar heeft laten weten dat zij daar niet langer kunnen verblijven. De afwijzing was gebaseerd op twee algemene weigeringsgronden, namelijk inwoning en een te kleine woning, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening Amsterdam. Daarnaast voldeed [appellante] niet aan de vereiste dat zij voorafgaand aan de aanvraag minimaal twee jaar in Amsterdam moest wonen. Het college heeft ook geen gebruik gemaakt van de hardheidsclausule om een urgentieverklaring te verlenen.

Na de afwijzing heeft [appellante] bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 11 maart 2024 het beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag ook ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 9 april 2025 is [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. W. Albers, en het college werd vertegenwoordigd door mr. J.H.G. van den Boorn en M. Marchouh. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] inmiddels in de maatschappelijke opvang verblijft en dat de toekenning van een Wmo-indicatie voor beschermd verblijf het verlenen van een urgentieverklaring uitsluit. Hierdoor heeft [appellante] geen procesbelang meer bij de beoordeling van het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 28 mei 2025 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet inhoudelijk is behandeld. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202402550/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2024 in zaak nr. 23/946 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2022 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 april 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. W. Albers, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.G. van den Boorn en M. Marchouh, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen M.N. Haidarie als tolk en [persoon], oudste dochter van [appellante].
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd, omdat zij met haar vier kinderen in de tweekamerwoning van haar zus verblijft en haar zus heeft laten weten dat zij daar niet langer kunnen verblijven.
Besluitvorming
2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen wegens het van toepassing zijn van twee algemene weigeringsgronden. Inwoning en een voor het huishouden te kleine woning worden namelijk op grond van artikel 2.6.5, eerste lid en onder b, van de Huisvestingsverordening en paragraaf 3, onder ad b) punt 2 en 5, van de Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 niet als een urgent huisvestingsprobleem aangemerkt. Verder voldoet [appellante] niet aan de in artikel 2.6.5, eerste lid en onder i, van de Huisvestingsverordening gestelde voorwaarde, omdat zij voorafgaand aan de aanvraag nog geen twee jaar in Amsterdam woonde. Ook heeft het college geen aanleiding gezien om een urgentieverklaring te verlenen op grond van de hardheidsclausule.
Uitspraak van de rechtbank
3.       Voor de zitting bij de rechtbank op 23 januari 2024 is [appellante] met haar kinderen in de noodopvang terechtgekomen. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, omdat [appellante] ten tijde van het besluit van 3 februari 2023 bij haar zus inwoonde. Omdat één algemene weigeringsgrond volstaat om de aanvraag af te wijzen, heeft de rechtbank de bindingseis onbesproken gelaten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de situatie van [appellante], zoals zij deze zelf schetst, op zich schrijnend is, maar dat de overgelegde stukken onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat zij Amsterdam onvrijwillig heeft verlaten, gedwongen werd om naar Pakistan te reizen en daarna onder druk van haar ex-partner niet zelfstandig naar Nederland heeft kunnen terugkeren. Daarom heeft het college de hardheidsclausule niet hoeven toepassen.
Procesbelang?
4.       In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college erop gewezen dat het op 1 februari 2024 aan [appellante] een Wmo-indicatie heeft verleend voor beschermd verblijf voor gezinnen in de Maatschappelijke Opvang (hierna: de MO) en dat [appellante] sinds 15 juli 2024 met haar kinderen in de MO ‘Rotteveen’ verblijft. De indicatie geldt tot en met 29 januari 2026. In het besluit is vermeld dat als [appellante] na die datum nog ‘begeleid thuis voor gezinnen’ nodig heeft, zij een verlenging kan aanvragen. Het college betoogt dat [appellante] met toelating tot de MO onder de urgentiecategorie ‘uitstroom en omslag’ is komen te vallen en daardoor geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Afhankelijk van onder meer de groei van [appellante] naar zelfredzaamheid en financiële stabiliteit zal zij namelijk uitstromen van de MO naar een zelfstandige huurwoning. Aanvankelijk wordt de woning op naam van de zorginstelling gezet en na verloop van tijd zal de woning op [appellante] naam komen te staan, de zogeheten omklaproute. Dit traject staat los van de soort urgentie op basis waarvan [appellante] een aanvraag heeft gedaan. De huidige Wmo-indicatie vormt een contra-indicatie voor het verlenen van urgentie en maakt dat aan [appellante] niet langer via de route van urgentie een woning kan worden aangeboden.
5.       De Afdeling overweegt dat de toekenning van een Wmo-indicatie het verlenen van een urgentieverklaring uitsluit. Daardoor kan [appellante] niet langer bereiken wat zij met het instellen van de procedure heeft beoogd en heeft zij geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
1160