202402354/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2024 in zaak nr. 23/3136 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft het college de Karperdaal en de Steurendaal in Den Haag aangewezen als (woon-)erf (hierna: het verkeersbesluit), met daarbij een parkeerregeling voor de duur van twee jaar waarbij parkeren voor de eigen garage of berging onder voorwaarden is toegestaan (hierna: de pilot).
Bij besluit van 22 maart 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het verkeersbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen de pilot niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak, samen met de zaken nrs. 202402355/1/A2 en 202402488/1/A2, behandeld op de zitting van 14 mei 2025, waar [appellant] en het college, via een videoverbinding vertegenwoordigd door mr. S. Imazouine en D. Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft het uit oogpunt van de verkeersveiligheid wenselijk geacht de Karperdaal en de Steurendaal aan te wijzen als (woon-)erf. Op grond van artikel 46 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) mag op een erf alleen worden geparkeerd op de daarvoor aangegeven plaatsen. Het college heeft die plaatsen aangeduid met een P-tegel in het wegdek. Daarnaast heeft het college het door middel van de pilot voor de bewoners van de Karperdaal en de Steurendaal mogelijk gemaakt om te parkeren voor de ingang van de eigen garage/berging. Die plaatsen zijn aangeduid met een wit steentje.
2. [appellant] woont aan de [locatie]. Hij is het zowel met het verkeersbesluit als met de pilot niet eens, omdat deze zorgen voor een onduidelijke parkeersituatie en er na afloop van de pilot te weinig parkeerplaatsen overblijven.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat het college het verkeersbesluit voldoende heeft gemotiveerd en geen sprake is van een onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen. Volgens de rechtbank is de pilot geen onderdeel van het verkeersbesluit, maar is deze een gedoogbeslissing waartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de pilot wel onderdeel uitmaakt, dan wel zou moeten uitmaken van het verkeersbesluit, omdat deze een bijzonderheid betreft die betrekking heeft op de inrichting van het erf en de daar geldende verkeersregels. Volgens hem is de pilot niet alleen in strijd met artikel 46 van het RVV 1990, maar ook met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van dat reglement, dat een verbod behelst om te parkeren voor een in- of uitrit. De enige voor de hand liggende wettelijke oplossing is dat een ontheffing op naam van de eigenaar/bewoner van het pand en/of voertuig wordt verleend op grond van artikel 87 van het RVV 1990, aldus [appellant].
5.1. De Afdeling begrijpt dat [appellant] niet tegen de aanwijzing van de Karperdaal en de Steurendaal als (woon-)erf is, maar dat hij het niet eens is met de wijze waarop de parkeersituatie is geregeld. Het verkeersbesluit regelt de officiële parkeerplaatsen, aangeduid met de P-tegels, terwijl met de pilot het parkeren voor de eigen garages/bergingen gedurende een periode van twee jaren wordt gedoogd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de pilot een gedoogbeslissing is waarbij het college, in strijd met de artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder b, en 46 van het RVV 1990, toestaat dat wordt geparkeerd voor in- en uitritten en buiten de aangewezen parkeervakken. Tegen deze gedoogbeslissing zelf kunnen geen bestuursrechtelijke middelen worden aangewend (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356). Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat de pilot niet los kan worden gezien van het verkeersbesluit, omdat de pilot dient als motivering van de wijze waarop het college de belangen van de bewoners heeft meegewogen bij het verkeersbesluit. Dat blijkt niet alleen uit de bewoordingen van het verkeersbesluit zelf, maar ook uit het daaraan ten grondslag liggende raadsbesluit van 14 februari 2019 (RIS 301437) en uit een advies van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van 19 juni 2018, waarin staat dat het parkeren voor de eigen garages/bergingen essentieel is voor de haalbaarheid van de herinrichting, omdat er anders te weinig parkeerplaatsen zijn. De Afdeling volgt [appellant] in zijn standpunt dat het college met de pilot de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit voor de bewoners van de Karperdaal en de Steurendaal niet in voldoende mate heeft meegewogen. Het college heeft in het verkeersbesluit namelijk niet gemotiveerd hoe de parkeermogelijkheden voor de bewoners na afloop van de pilot worden gewaarborgd. Dat is wel een aspect dat in het kader van de belangenafweging al bij het nemen van het verkeersbesluit moet worden meegewogen en niet, zoals het college op de zitting bij de Afdeling heeft bepleit, pas bij een evaluatie van de pilot. Met name heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het voor de bewoners niet met een systeem van ontheffingen op grond van artikel 87 van het RVV 1990 werkt. De mogelijke precedentwerking die op de zitting door het college is genoemd, is daartoe niet voldoende, te minder omdat in het advies van 19 juni 2018 staat dat de Karper- en Steurendaal in tegenstelling tot andere wijken in Loosduinen opvallend veel garages kennen.
Het betoog slaagt.
Eindoordeel
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover aangevallen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 maart 2023 alsnog gegrond. Dat besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd.
7. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij dat besluit dient het college ook een standpunt in te nemen over het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 87 van het RVV 1990. Voor dit besluit zal de Afdeling een termijn stellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet de proceskosten van [appellant] voor het beroep vergoeden.
Het college moet bij het te nemen nieuwe besluit beslissen op het verzoek van [appellant] om een proceskostenvergoeding voor het bezwaar.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2024 in zaak nr. 23/3136, voor zover aangevallen;
III. verklaart het beroep voor zover gericht tegen het verkeersbesluit gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 maart 2023, kenmerk B.3.22.3221.002;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 427,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
611
BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
[…]
b. voor een inrit of een uitrit;
[…].
Artikel 46
1. Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden binnen een erf te parkeren anders dan op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven.
[…].
Artikel 87
Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van de artikelen […] 24, […] 46, […].