ECLI:NL:RVS:2025:2439

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
202400409/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag voor taxichauffeur door staatssecretaris Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Rechtsbescherming op 7 september 2022 een aanvraag van [appellant] voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op strafbare feiten die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) zijn vermeld, welke, indien herhaald, een risico voor de samenleving vormen en daarmee een belemmering zijn voor de functie van taxichauffeur. De staatssecretaris erkende het belang van [appellant] bij de toewijzing van de VOG, maar oordeelde dat het belang van de samenleving zwaarder weegt. De rechtbank Amsterdam heeft op 5 december 2023 de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 8 mei 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de omstandigheden van [appellant] voldoende had meegewogen en dat de afwijzing van de VOG terecht was. De rechtbank had gemotiveerd ingegaan op de gronden die [appellant] in beroep had aangevoerd, en de Afdeling vond geen reden om van dit oordeel af te wijken. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling van [appellant] te kort was om te concluderen dat het risico voor de samenleving was afgenomen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400409/1/A2.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2023 in zaak nr. 23/2025 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris Rechtsbescherming (voorheen: de minister voor Rechtsbescherming).
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 mei 2025, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, is verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] heeft een VOG aangevraagd voor de functie van taxichauffeur. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) strafbare feiten zijn vermeld die, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur (het objectieve criterium). Hoewel de staatssecretaris het belang van [appellant] bij toewijzing van een VOG erkent, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het belang bij beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt (het subjectieve criterium).
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de door [appellant] aangevoerde omstandigheden voldoende heeft meegewogen in zijn beoordeling en dat de staatssecretaris het belang bij beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG. [appellant] is zowel binnen, als buiten de voor hem geldende terugkijktermijn van vijf jaar meermaals in aanraking gekomen met justitie. De in het JDS vermelde strafbare feiten passen niet bij de functie van een taxichauffeur die gepaard gaat met een verantwoordelijkheid voor het welzijn en veiligheid van zijn passagiers, die tijdens de rit in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren. Bovendien zijn twee strafbare feiten [appellant] niet licht aangerekend. Ook is het verstreken tijdsverloop sinds [appellant] voor het laatst in aanraking is gekomen met justitie op 24 mei 2022 te kort om te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Daar komt bij, dat wat betreft het overtreden van de maximumsnelheid sprake is van recidive. Verder volgt ten aanzien van de belaging en enkelvoudige belediging uit het rapport van de reclassering van 25 februari 2022, in samenhang bezien met een Pro Justitia-rapport van 1 maart 2022, dat sprake is van een hoog recidiverisico.
3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.1 t/m 5.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.       Ten aanzien van het tijdsverloop sinds dat [appellant] voor het laatst in aanraking is gekomen met justitie, overweegt de Afdeling dat uit paragraaf 3.1.2 van de Beleidsregels VOG-NP-RP volgt dat voor het bepalen van het tijdsverloop naar de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg wordt gekeken. Slechts wanneer er tussen de pleegdatum en de datum van de uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar zit, wordt de pleegdatum als uitganspunt genomen. In het geval van [appellant] zitten tussen de datum van de uitspraak in eerste aanleg van 24 mei 2022 en de periode van 1 juni 2021 tot 31 oktober 2021 waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, ongeveer zeven tot elf maanden en dus minder dan twee jaar. Het tijdsverloop gerekend vanaf de veroordeling in eerste aanleg van 24 mei 2022 bedraagt tot de aanvraag om een VOG van 18 juli 2022 minder dan twee maanden, tot de datum van het primaire besluit van 7 september 2022 ruim drie maanden en tot de beslissing op bezwaar van 20 februari 2023 ongeveer negen maanden. Gelet hierop kan de staatsecretaris worden gevolgd in zijn standpunt dat het tijdsverloop te kort is. De staatssecretaris heeft daarom aan het belang bij de bescherming van de samenleving nog altijd een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het persoonlijk belang van [appellant] bij afgifte van een VOG.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
284-1160