202405302/1/V6.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2024 in zaak nr. 23/10310 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2023 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2023 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P.G. van Bel, zijn verschenen. Verder is J.M. van der Boom als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] stelt afkomstig te zijn uit de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) en geboren te zijn op [geboortedatum] 1967. Zij is sinds maart 2000 in Nederland. [appellante] heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. Zij heeft op 7 februari 2022 het verzoek ingediend. De staatssecretaris heeft op 10 februari 2023 een voornemen tot afwijzing van het verzoek uitgebracht. Hij heeft toegelicht dat in een eerdere door [appellante] gevoerde asielprocedure onderzoek is verricht naar de door haar verstrekte gegevens. In deze procedure is uit een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 januari 2001 (hierna: het individueel ambtsbericht) gebleken dat [appellante] niet bekend is op het door haar opgegeven Congolese adres. Ook het door [appellante] doorgegeven Congolese adres van haar werk bleek niet te kloppen. Daar komt bij dat haar familie in Kinshasa haar heeft geïdentificeerd als ‘[naam]’. Dit heeft geleid tot twijfels bij de staatssecretaris over de identiteit en nationaliteit van [appellante]. De staatssecretaris heeft haar in de gelegenheid gesteld om deze twijfels weg te nemen.
1.1. [appellante] heeft vervolgens ter onderbouwing van haar identiteit en nationaliteit een kopie van een verlopen Congolees paspoort overgelegd, afgegeven op 16 augustus 2007, en een akte van bekendheid van een Congolese rechtbank van 4 oktober 2018. Bij besluit van 24 april 2023 heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het individueel ambtsbericht, het verzoek afgewezen wegens twijfel aan de door [appellante] opgegeven identiteit en nationaliteit. Volgens de staatssecretaris heeft [appellante] de gerezen twijfel niet weggenomen met het door haar overgelegde paspoort en de akte van bekendheid, omdat het individueel ambtsbericht leidend is en niet kan worden weerlegd met deze documenten. Ook als hij zou moeten uitgaan van de echtheid van de door [appellante] overgelegde documenten, dan zegt dit volgens de staatssecretaris niets over de inhoudelijke juistheid van die documenten.
1.2. In bezwaar heeft [appellante] nog een kopie van een Congolees paspoort en een Congolese kiezerspas overgelegd van ‘[persoon]’. Deze persoon is volgens [appellante] haar moeder. De staatssecretaris heeft de afwijzing van het verzoek in het besluit gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat [appellante] gelet op het individueel ambtsbericht door familieleden geïdentificeerd is als ‘[naam]’. Om die reden hecht de staatssecretaris geen waarde aan de door [appellante] overgelegde documenten.
Wettelijk kader en beleidskader
2. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht naar voren heeft gebracht. Volgens de rechtbank heeft [appellante] alleen gesteld dat zij de in het ambtsbericht als familieleden genoemde personen en het daarin opgenomen alias niet kent. Bij gebrek aan een nadere toelichting, is deze stelling volgens de rechtbank onvoldoende om niet van de juistheid van het individueel ambtsbericht uit te gaan. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] overgelegde documenten niet kunnen dienen ter staving van haar identiteit en nationaliteit. Hiervoor heeft de rechtbank van belang geacht dat niet vast staat dat ‘[appellante]’ de naam is van [appellante]. Volgens de rechtbank kan [appellante] ook geen geslaagd beroep doen op bewijsnood en is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing in haar geval onevenredige gevolgen heeft. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de staatssecretaris mocht afzien van het horen in bezwaar.
In beroep overgelegde stukken
4. [appellante] voert tevergeefs aan dat zij op de zitting bij de rechtbank originele documenten heeft aangeboden en dat de rechtbank deze stukken ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2923, onder 6.1 en 6.2, neemt de Afdeling, gelet op artikel 31, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, in naturalisatiezaken een beperking aan op de mogelijkheid om later in de procedure nieuw bewijs in te brengen. Gelet hierop heeft de rechtbank de door [appellante] aangeboden documenten terecht niet in haar beoordeling betrokken. De Afdeling zal het hoger beroep beoordelen aan de hand van de stukken die zijn genoemd in de inleiding van deze uitspraak. Dat zijn de documenten die [appellante] in de besluitvormingsfase heeft overgelegd. Heeft [appellante] haar identiteit en nationaliteit aangetoond?
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris een individueel ambtsbericht uit een eerdere asielprocedure mag tegenwerpen in de naturalisatieprocedure. [appellante] voert aan dat zij met de door haar overgelegde documenten concrete aanknopingspunten heeft ingebracht voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht en daarmee ook haar identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. Volgens [appellante] is zij afgereisd naar Kinshasa om een nieuw paspoort aan te vragen. Ook heeft zij een kiezerspas en paspoort van haar moeder overgelegd en een geboorteverklaring van het ziekenhuis waarin zij is geboren. [appellante] vindt het dan ook onevenredig dat de staatssecretaris blijft vasthouden aan het individueel ambtsbericht.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4302, onder 5.7, moet de staatssecretaris bij de behandeling van een naturalisatieverzoek nagaan of er aanleiding is om te twijfelen aan de door een verzoeker gestelde identiteit en nationaliteit. Deze twijfel kan onder meer ontstaan op grond van de inhoud van het vreemdelingenrechtelijk dossier van een verzoeker of op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. Als er twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van de verzoeker, zal de staatssecretaris moeten nagaan of de verzoeker de gerezen twijfel met de overgelegde documenten heeft weggenomen. In dat kader zal de staatssecretaris moeten beoordelen of buiten twijfel uit de door een verzoeker overgelegde documenten volgt dat de daarin vermelde identiteit en nationaliteit juist zijn. De staatssecretaris mag daarbij echter niet zonder deugdelijke motivering voorbijgaan aan de documenten die een verzoeker heeft overgelegd. De motivering die de staatssecretaris geeft voor het niet accepteren van de door de desbetreffende verzoeker overgelegde documenten in de naturalisatieprocedure is afhankelijk van de bewijswaarde van die documenten. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 november 2023, onder 5.3 tot en met 5.6, verduidelijkt wat het toetsingskader is voor de beoordeling van de bewijswaarde van documenten. 5.2. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken een deskundigenadvies is aan de staatssecretaris voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360, onder 4.3. 5.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de eerdere asielprocedure op basis van het individueel ambtsbericht twijfel is gerezen over de identiteit en nationaliteit van [appellante]. In het individueel ambtsbericht staat immers dat [appellante] niet bekend is op het door haar doorgegeven adres in de DRC. Ten tijde van de totstandkoming van het individueel ambtsbericht in 2001 werd het adres bewoond door mensen die daar al meer dan twintig jaar woonden. Zij herkenden [appellante] niet aan de hand van haar pasfoto. Uit het ambtsbericht volgt ook dat de moeder, twee broers en een zus van [appellante] in de DRC hebben verklaard dat zij ‘[naam]’ heet. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit een telefoonnotitie van 16 maart 2001 volgt dat de staatssecretaris zich in de eerdere asielprocedure ervan heeft vergewist dat het individueel ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit deze telefoonnotitie volgt namelijk dat de staatssecretaris contact heeft gehad met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en onder meer heeft nagevraagd of de gezinsleden van [appellante] haar pasfoto hadden gezien. Dit was het geval. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de staatssecretaris zich in de naturalisatieprocedure dus op basis van het individueel ambtsbericht terecht op het standpunt gesteld dat er twijfels bestaan over haar identiteit en nationaliteit.
5.4. De rechtbank heeft vervolgens terecht, onder verwijzing naar het hiervoor onder 5.2 uiteengezette toetsingskader, geoordeeld dat [appellante] geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. [appellante] heeft weliswaar documenten overgelegd waarop de naam ‘[appellante]’ staat, maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat nu juist niet vast dat dit haar naam is. Daar komt bij dat niet bekend is hoe [appellante] aan het door haar overgelegde Congolese paspoort uit 2007 en de akte van bekendheid is gekomen. Daarom kan aan deze documenten niet de door [appellante] gewenste bewijswaarde worden toegekend. De rechtbank heeft hierbij terecht betrokken dat [appellante] in de eerdere asielprocedure al een Congolees paspoort heeft overgelegd met deze naam. Uit een telefoonnotitie van 26 augustus 2003 volgt dat de Koninklijke Marechaussee destijds contact heeft opgenomen met de Congolese ambassade over dit paspoort. Hieruit is gebleken dat een Congolees paspoort kon worden verkregen zonder dat de aanvrager zich hoefde te legitimeren. Dit versterkt de twijfels over de identiteit van [appellante]. Om die reden kan ook aan de overgelegde documenten van de gestelde moeder van [appellante] met de naam ‘[persoon]’ niet de door haar gewenste waarde worden gehecht. [appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling een toelichting gegeven op een Congolese kiezerspas die zij op de zitting bij de rechtbank heeft overgelegd, maar zoals de Afdeling hiervoor onder 4 heeft overwogen, heeft de rechtbank deze kiezerspas terecht niet in haar beoordeling betrokken en laat ook de Afdeling dit stuk buiten beschouwing.
5.5. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellante]. [appellante] heeft de gerezen twijfel niet weggenomen met de door haar overgelegde documenten.
5.6. Het betoog slaagt niet.
Beroep op bewijsnood
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het kader van haar beroep op bewijsnood moet aantonen dat zij niet ‘[naam]’ heet. Zij voert aan dat de inhoud van de door haar overgelegde documenten overeenkomt met de persoonsgegevens waarmee zij is ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp).
6.1. De Afdeling stelt voorop dat aan de inschrijving in de brp niet de door [appellante] gewenste waarde kan worden gehecht. Gelet op de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.3 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, hoeft een verzoeker, als deze in het verleden al documenten heeft overgelegd die zijn verwerkt in de brp, deze niet opnieuw te overleggen. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moet een verzoeker opnieuw originele gelegaliseerde of van apostille voorziene documenten overleggen. Omdat in dit geval op grond van het individueel ambtsbericht twijfel is gerezen over de identiteit en nationaliteit van [appellante], mocht de staatssecretaris van haar verlangen dat zij opnieuw originele documenten zou overleggen. De Afdeling neemt hierbij ook in aanmerking dat [appellante] op de zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren aan de hand van welk document zij destijds in de brp is ingeschreven.
6.2. Het betoog over het beroep op bewijsnood berust verder op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat [appellante] moet aantonen dat zij niet ‘[naam]’ is. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1597, onder 6.2, waaruit volgt dat een verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat [appellante] hier niet in is geslaagd. De Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] lastig is om uit deze positie te komen, maar zij volgt net als de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat [appellante] nog stappen kan ondernemen voordat zij een geslaagd beroep kan doen op bewijsnood. Zo heeft de rechtbank er al op gewezen dat [appellante] contact kan opnemen met de autoriteiten van haar land van herkomst om duidelijkheid te verschaffen over haar identiteit en nationaliteit. Daarnaast is ter zitting bij de Afdeling besproken dat [appellante] ook een DNA-onderzoek zou kunnen laten verrichten om de bevindingen uit het individueel ambtsbericht te weerleggen. 6.3. Het betoog slaagt niet.
Had de staatssecretaris [appellante] moeten horen in bezwaar?
7. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris mocht afzien van het horen in bezwaar. Zij voert aan dat zij in de aanvraagfase al stukken heeft overgelegd waaruit haar identiteit en nationaliteit blijkt. Hiermee heeft zij zich ingespannen om de door de staatssecretaris gevraagde informatie te geven. Volgens [appellante] had zij op een hoorzitting de gelegenheid moeten krijgen om eventuele onduidelijkheden weg te nemen en vragen van de staatssecretaris te beantwoorden.
7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, volgt dat het uitgangspunt is dat een verzoeker wordt gehoord in bezwaar en dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. 7.2. Het betoog van [appellante] dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden, is terecht voorgedragen. Hiervoor acht de Afdeling van belang dat het individueel ambtsbericht waarop de besluitvorming is gebaseerd dateert uit 2001 en dus ten tijde van het besluit al meer dan twintig jaar oud was. In bezwaar heeft [appellante] herhaaldelijk verzocht om een hoorzitting om haar standpunt mondeling toe te lichten en heeft zij de onder 1.2 bedoelde documenten overgelegd om haar identiteit en nationaliteit te onderbouwen. De staatssecretaris had [appellante] hierover moeten horen. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. [appellante] is naar het oordeel van de Afdeling niet benadeeld door het schenden van de hoorplicht. Zij heeft haar standpunten in beroep en hoger beroep alsnog mondeling op zitting kunnen toelichten. Haar gronden in beroep en hoger beroep hebben niet geleid tot vernietiging van het bestreden besluit. Het is om die reden niet aannemelijk dat, indien [appellante] wel in bezwaar zou zijn gehoord, de staatssecretaris een ander besluit zou hebben genomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.1. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 463,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
899-1131
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:57
1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voorzoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a.geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b.geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
c.adres, postcode en woonplaats;
d.geslacht;
e.nationaliteit of nationaliteiten;
f.tegenwoordige en, voorzoveel nodig, eerdere verblijfsrechtelijke status;
g.duur van huidige toegelaten verblijf in het Koninkrijk en, indien van toepassing, duur van eerder toegelaten verblijf in het Koninkrijk;
h.indien van toepassing, bestaan en duur van het huwelijk of geregistreerd partnerschap, dan wel ontbinding daarvan, alsmede ten aanzien van de echtgenoot of partner de gegevens bedoeld onder a tot en met e;
i.geslachtsnaam en voornamen, plaats en datum van geboorte en van huwelijk van de ouders van de verzoeker;
j.indien van toepassing, de kinderen tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat;
k.indien van toepassing, bestaan, duur en plaats van samenleving met een Nederlander;
l.de overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister nodig zijn voor de beoordeling van het geval.
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar
Toelichting bij artikel 7
Paragraaf 3.5.3. In het verleden overgelegde buitenlandse akten
Als in het verleden al gelegaliseerde/van apostille voorziene (en soms tevens geverifieerde) documenten zijn overgelegd en verwerkt in de BRP of in een akte van de burgerlijke stand in Nederland, wordt afgezien van het wederom overleggen van dezelfde documenten. Echter, in geval van op goede gronden gerezen twijfel, moeten opnieuw originele gelegaliseerde/van apostille voorziene documenten worden overgelegd.