202202635/1/R4.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Epe (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022 in zaak nr. 22/372 en 21/4737 in het geding tussen:
[partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen door [appellant] gestelde overtredingen op het perceel [locatie 1] te Epe (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 september 2021 en bij aanvullend besluit van 21 december 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en bij het besluit 21 december 2021 [partij] ook een last onder dwangsom opgelegd in verband met een gebouwde carport op het perceel.
Bij uitspraak van 18 maart 2022 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 9 september 2021 en 21 december 2021 vernietigd voor zover daarbij handhavend is opgetreden tegen de carport.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [partij] heeft bij brief te kennen gegeven een voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift in te dienen.
[partij] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben een zienswijze ingediend.
Bij nader besluit van 4 mei 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Teeuw, advocaat te Nieuwegein en het college, vertegenwoordigd door E. Maris en P. Pasveer, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door mr. N.M. Buddingh-Ubink, advocaat te Amsterdam, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 22 juni 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [partij] woont op het perceel en [appellant] woont op het daaraan grenzende perceel [locatie 2] te Epe. [appellant] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen diverse overtredingen op het perceel. In hoger beroep is uitsluitend nog een door [partij] gebouwde carport onderdeel van het geschil tussen partijen. Volgens [appellant] is deze carport zonder omgevingsvergunning gerealiseerd op zijn perceel.
Hoger beroep [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de carport omdat bij besluit van 13 maart 2008 een bouwvergunning zou zijn verleend voor de carport. [appellant] voert daartoe aan dat uit het besluit van 13 maart 2008 volgt dat een aanvraag is ingediend voor het gedeeltelijk vergroten van een carport. Verder betoogt [appellant] dat de gerealiseerde situatie afwijkt van de vergunde situatie, omdat de carport niet op 1 m afstand van de erfgrens is gerealiseerd.
Subsidiair betoogt [appellant] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de carport onder de Wabo omgevingsvergunningvrij mocht worden opgericht. Daartoe voert hij aan dat de daarvoor gegeven motivering summier is en dat de carport niet volledig in het achtererfgebied is gelegen. Bovendien is sprake van een gebouw als bedoeld in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, waardoor sprake is van strijd met dat plan omdat geen afstand van 1 m wordt aangehouden tot zijdelingse perceelsgrenzen. Ook wijst [appellant] er op dat de carport te hoog is en dat meer dan 50 procent van het perceel is bebouwd.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is bij besluit van 13 maart 2008 een vergunning verleend voor het bouwen van de carport. In het door [appellant] in hoger beroep aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de carport conform de bij besluit van 13 maart 2008 verleende bouwvergunning is gebouwd. Daarbij is van belang dat uit een controlerapport van 9 juli 2021 volgt dat een toezichthouder de afstand heeft nagemeten en heeft geconstateerd dat deze afstand tot de perceelsgrens overeenkomt met de bij besluit van 13 maart 2008 verleende vergunning en de daarbij behorende bouwtekeningen. Verder is niet gesteld en ook niet gebleken dat de carport sindsdien is gewijzigd, zodat onvoldoende is gemotiveerd dat de carport zoals op dit moment aanwezig, niet zou zijn vergund. Dat de carport volgens de eigen metingen van [appellant] dichter bij de erfgrens staat dan is weergegeven in de bouwtekeningen bij het besluit van 13 maart 2008 betekent nog niet dat de carport in strijd met de verleende vergunning zou zijn gerealiseerd, reeds omdat , zoals ook ter zitting van de Afdeling is besproken, [appellant] bij zijn eigen meting van een onjuiste uitgangspunt is uitgegaan met betrekking tot welk punt van de garage moet worden gemeten.
De vraag of de carport omgevingsvergunningvrij kan worden opgericht behoeft gelet op het voorgaande geen beantwoording.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
Incidenteel hoger beroep [partij]
5. [partij] heeft in zijn brief van 10 juni 2022 te kennen gegeven dat hij incidenteel hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank. Deze brief kan echter niet worden aangemerkt als een incidenteel hogerberoepschrift. Voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt, is niet bepalend dat daarin uitdrukkelijk is gesteld dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld, maar is bepalend of het stuk gronden bevat die zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. [partij] voert geen gronden aan die zich richten tegen de uitspraak van de rechtbank. Deze brief is dan ook geen incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb, maar moet worden aangemerkt als een schriftelijke uiteenzetting.
Nader besluit
6. Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. In het besluit van 4 mei 2022 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bij besluit van 13 maart 2008 vergunning is verleend voor de carport. Subsidiair wijst het college er op dat de carport omgevingsvergunningvrij is.
[appellant] verwijst voor zijn gronden gericht tegen dit besluit naar de gronden van het hoger beroep. Gelet op wat de Afdeling in overweging 3.1. van deze uitspraak heeft overwogen, slagen deze gronden niet.
8. Het beroep is ongegrond.
Slot en conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Het beroep tegen het besluit van 4 mei 2022 is ongegrond.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 4 mei 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025
700