202402382/1/R3.
Datum uitspraak: 28 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Honselersdijk, gemeente Westland, (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2024 in zaak nr. 22/876 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een schuur met overkapping op de [locatie] te Honselersdijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 16 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door C.A. Manders-Chang, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 26 mei 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De omgevingsvergunning maakt de bouw van een tijdelijke schuur met overkapping op het perceel van [vergunninghouder] mogelijk in afwijking van het bestemmingsplan. [appellant] woont naast dit perceel. De schuur was al op het perceel aanwezig voordat de omgevingsvergunning werd verleend. Voorafgaand aan de afgifte van de omgevingsvergunning heeft [appellant] een handhavingsverzoek gedaan vanwege de aanwezigheid van de toentertijd illegale schuur. Dit heeft geleid tot de oplegging van een last onder dwangsom aan [vergunninghouder] en een invorderingsbeschikking. Nadien heeft [vergunninghouder] ter legalisatie een omgevingsvergunning aangevraagd.
Bij het besluit van 23 december 2021 heeft het college vastgehouden aan de ter legalisatie verleende vergunning voor de schuur met overkapping voor een periode van tien jaar. [appellant] kan zich niet met dit besluit verenigen.
Bespreking hoger beroep
3. [appellant] voert aan dat de reeds opgelegde en verbeurde last onder dwangsom maakt dat niet langer een omgevingsvergunning kon worden verleend. De vraag of legalisatie mogelijk is betreft een zelfstandige toetsingsgrond voor het college bij de beoordeling of handhavend moet worden opgetreden, zelfs als er geen aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend. Ten onrechte is buiten beschouwing gelaten dat de opgelegde last onder dwangsom vanwege het illegale bouwwerk dus betekent dat niet op een later moment alsnog een omgevingsvergunning kon worden afgegeven. De rechtbank is hier ten onrechte niet in meegegaan, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de schuur met overkapping zonder omgevingsvergunning is gebouwd en dat, na een handhavingstraject, alsnog een aanvraag is ingediend ter legalisatie van de situatie. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat er geen omgevingsvergunning meer kan worden verleend als een handhavingstraject is doorlopen.
3.2. In het handhavingstraject is slechts aan de orde of er al dan niet concreet zicht op legalisatie is. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2023, onder 8.1, ECLI:NL:RVS:2023:3140) dat voor concreet zicht op legalisatie van planologisch strijdig gebruik tenminste al een begin moet zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure. Dit is niet mogelijk zonder aanvraag. De Afdeling stelt vast dat er ten tijde van het handhavingstraject geen aanvraag om omgevingsvergunning is ontvangen door het college. Dat is op de zitting door het college en [vergunninghouder] ook bevestigd. De vraag of een omgevingsvergunning daadwerkelijk verleend kan worden is pas in de procedure over de aanvraag aan de orde. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het feit dat een handhavingstraject was doorlopen er niet aan in de weg stond dat het college een omgevingsvergunning heeft verleend.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025