ECLI:NL:RVS:2025:2500
Raad van State
- Hoger beroep
- J. Schipper-Spanninga
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 maart 2024 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 22 december 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Na het indienen van bezwaar, verklaarde de staatssecretaris op 23 oktober 2023 het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 juni 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht en op goede gronden geoordeeld, en de Afdeling nam de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevatte geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden, waardoor verdere motivering niet nodig was.
De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.