202401835/1/R2.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak het hoger beroep van:
1. [appellant], wonend in Beers, gemeente Land van Cuijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2024 in zaak nr. 23/1818 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2022 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit "planologische afwijking van het bestemmingsplan" ten behoeve van de legalisatie van kamerbewoning aan de [locatie] in Cuijk.
Bij besluit van 11 juli 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2023 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, waarbij de rechtbank de door het college te betalen dwangsom wegens niet tijdig beslissen vaststelt op € 1.442,00.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Tegen deze uitspraak heeft het college incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 februari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat in Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.
Op de zitting heeft de Afdeling [appellant] en het college tot 27 maart 2025 de gelegenheid geboden er onderling uit te komen. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek geschorst.
[appellant] en het college hebben bij brieven van 24, respectievelijk 25 maart 2025 de Afdeling laten weten dat het niet is gelukt om tot een oplossing te komen.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een tweede zitting. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Cuijk. Toezichthouders van de voormalige gemeente Cuijk hebben op 3 december 2021 geconstateerd dat deze woning illegaal werd gebruikt voor kamerbewoning en vier kamers aan verschillende personen werden verhuurd. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd.
2.1. [appellant] kan zich er in het bijzonder niet mee verenigen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het college de vergunning terecht heeft geweigerd, omdat het project niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Het college kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank een dwangsom heeft vastgesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Toetsingskader
3. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2023 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, waarbij de rechtbank de door het college te betalen dwangsom wegens niet tijdig beslissen vaststelt op € 1.442,00.
De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken waren overgelegd, geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak op zitting uit te stellen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om op de leefbaarheidstoets te reageren en niet door de te late indiening in zijn belangen is geschaad. Het betoog dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het advies van de bezwarencommissie over de leefbaarheidstoets niet is gevolgd, slaagt. Het betoog dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het advies van de bezwarencommissie over het aantal benodigde parkeerplaatsen niet is gevolgd, slaagt niet. Omdat de rechtbank van oordeel is dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd aangezien het project niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank stelt in aanvulling hierop voornoemde door het college te betalen dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen vast. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college op 1 mei 2023 het besluit op bezwaar had moeten nemen, terwijl het dit eerst op 11 juli 2023 heeft gedaan.
Het hoger beroep van [appellant].
5. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op het betoog van [appellant] dat de rechtbank de feiten in de inleiding aantoonbaar onjuist heeft weergegeven. Verder gaat de Afdeling in op de hogerberoepsgronden van [appellant] over strijd met de goede procesorde en parkeergelegenheid. Ten slotte gaat de Afdeling, naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van het college, in op de vraag of de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is opgeschort en of aan het college terecht een dwangsom is opgelegd.
Onjuiste weergave feiten
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft geweigerd met het besluit van 24 februari 2021. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de feiten in de inleiding aantoonbaar onjuist weergegeven.
6.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank in haar uitspraak een onjuiste weergave van de feiten in de inleiding heeft gegeven door te overwegen dat het college de omgevingsvergunning heeft geweigerd met het besluit van 24 februari 2021, kan niet tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. Hoewel de vermelde datum van het primaire besluit niet juist is, aangezien dit 4 oktober 2022 had moeten zijn, volgt uit de uitspraak namelijk dat de rechtbank haar beoordeling wel op het besluit van 4 oktober 2022 heeft gebaseerd. Dat de rechtbank in haar uitspraak als datum van het primaire besluit 24 februari 2021 heeft vermeld, is dan ook aan te merken als een kennelijke verschrijving.
Het betoog slaagt niet.
Goede procesorde
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een uitstel van de behandeling op zitting, omdat [appellant] volgens de rechtbank voldoende gelegenheid heeft gehad om op de leefbaarheidstoets te reageren en niet door de te late indiening in zijn belangen is geschaad. Daarover voert hij aan dat het college in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door pas elf dagen voor de zitting voor het eerst de leefbaarheidstoets in het geding te brengen en [appellant] hierdoor in zijn verweermogelijkheden is geschaad.
7.1. De rechtbank heeft mogen overwegen dat er geen aanleiding was voor een uitstel van de behandeling op zitting, omdat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om op de leefbaarheidstoets te reageren en niet in zijn belangen is geschaad.
Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3305, onder 2.1.1) moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat - conform de strekking van de bepaling - tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij(en) voor het bestuderen ervan en voor de voorbereiding van de behandeling ter zitting. De Afdeling stelt vast dat de leefbaarheidstoets op 1 februari 2024, op de twaalfde dag voor de zitting, bij de rechtbank is ontvangen en derhalve buiten de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend. De leefbaarheidstoets dient ter ondersteuning van het eerder ingenomen standpunt van het college. Dit stuk is niet van zodanige omvang en inhoud, dat om die reden een zinvolle behandeling op zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. De Afdeling is van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat het stuk bij de beoordeling van het beroep kon worden betrokken. De rechtbank heeft dit dan ook bij de beoordeling van het geschil mogen betrekken.
Het betoog slaagt niet.
Parkeergelegenheid
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd, omdat het project niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Daarover voert hij aan dat het college de omgevingsvergunning niet had kunnen en mogen weigeren vanwege het gestelde tekort aan parkeerplaatsen. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat in de benodigde extra parkeerplek kan worden voorzien in de openbare ruimte. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2023 in stand gelaten.
8.1. De Afdeling stelt vast dat de parkeerbehoefte door de vergunningaanvraag toeneemt van twee naar drie parkeerplaatsen. Volgens de Nota Parkeernormen auto en fiets Gemeente Cuijk (hierna: Nota Parkeernormen) moet de aanvrager van een omgevingsvergunning aantonen dat er voldoende inzet is geleverd om benodigde parkeerplaatsen te realiseren en dat die op eigen terrein niet te realiseren zijn. Pas dan kan de aanvrager op zoek naar alternatieve openbare parkeerruimte. Volgens de Nota Parkeernormen moet de aanvrager door middel van een parkeeronderzoek aantonen dat binnen de genoemde loopafstanden rondom zijn planontwikkeling voldoende parkeergelegenheid in de openbare ruimte aanwezig is. De Afdeling overweegt dat volgens dit beleid parkeerplaatsen niet uitsluitend op eigen terrein hoeven te worden gerealiseerd, mits de aanvrager daartoe het hiervoor bedoelde parkeeronderzoek overlegt. [appellant] heeft een dergelijk parkeeronderzoek niet overgelegd. Gelet op de omstandigheid dat het hier gaat om één extra parkeerplek en gezien de aard van het gebied, is de Afdeling van oordeel dat de zorgvuldigheid in dit geval gebood dat het college [appellant] de gelegenheid moest geven om alsnog een zodanig onderzoek over te leggen. Omdat het college dat niet heeft gedaan, is het besluit van 11 juli 2023 in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd omdat het project niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid, alsmede dat dit alleen al voldoende reden is om het bezwaar van [appellant] ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2023 in stand te laten.
Het betoog slaagt.
Incidenteel hoger beroep van het college.
9. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigd is. Daarover voert het aan dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de beslistermijn niet heeft betrokken dat met [appellant] is overeengekomen dat de beslistermijn van 15 december 2022 tot en met 17 januari 2023 is opgeschort. Volgens het college is de beslistermijn daarmee met 34 dagen verlengd en had uiterlijk op 14 maart 2023 op bezwaar moeten worden beslist. Aan het besluit van 8 maart 2023 komt dan wel betekenis toe, waardoor de beslistermijn met zes weken is verlengd tot 24 april 2023, aldus het college. Volgens het college was de ingebrekestelling van 17 april 2023 daarmee prematuur.
9.1. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigd is. Daarover voert hij aan dat met zijn bericht van 15 december 2022 geen verzoek wordt gedaan tot en/of wordt ingestemd met enige opschorting en dat de afspraak die genoemd wordt in de brief van 15 december 2022 van het college, niet is gemaakt.
9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigd is. De Afdeling overweegt dat geen gebruik is gemaakt van de uitstelmogelijkheid als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Uit de overgelegde stukken blijkt immers niet dat [appellant] expliciet heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn.
[appellant] heeft bij brief van 7 november 2022 bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden. Uit het bericht van [appellant] aan het college van 15 december 2022 blijkt dat hij het college vraagt de termijn voor het indienen van aanvullende gronden van bezwaar te verlengen tot en met 17 januari 2023. In antwoord hierop heeft het college bij brief van 15 december 2022 aan [appellant] laten weten dat de beslistermijn is opgeschort van 15 december 2022 tot en met 17 januari 2023.
Uit de brief van het college van 15 december 2022 kan worden afgeleid dat het college [appellant] de gelegenheid heeft geboden om de in het bezwaarschrift opgenomen bezwaargrond nader aan te vullen. Dat het college zich hiermee welwillend heeft opgesteld jegens [appellant], doet niet af aan zijn verplichting om binnen de beslistermijn een beslissing op bezwaar te nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:27, onder 2.1). Instemming met uitstel van de beslistermijn moet door de belanghebbende gegeven zijn en mag niet worden verondersteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3062, onder 3.2). Uit het voorgaande volgt dat het college gehouden was een beslissing op het bezwaar van [appellant] te nemen binnen de wettelijke termijn. Dit betekent dat de beslistermijn eindigde op 8 februari 2023. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 8 maart 2023 is genomen na ommekomst van de beslistermijn en dat de ingebrekestelling van 17 april 2023 niet prematuur was. Het college heeft niet binnen de termijn van twee weken bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb beslist maar heeft pas op 11 juli 2023 een besluit genomen. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 juli 2023 in stand heeft gelaten. Omdat [appellant] de beslissing van de rechtbank om het besluit van 11 juli 2023 te vernietigen niet heeft bestreden heeft de gegrondverklaring van het hoger beroep geen gevolgen voor die beslissing. Het college moet met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt voor het overige bevestigd.
11. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2024 in zaak nr. 23/1818, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk van 11 juli 2023, kenmerk Z/22/091462 en D/23/1764341, in stand heeft gelaten;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2024 in zaak nr. 23/1818, voor zover aangevallen, voor het overige;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] en dit op de voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van Burgemeester en wethouders van Land van Cuijk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van €279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
880-1150