202303737/1/R3.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging De Hollandsche Molen, gevestigd in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2023 in zaak nr. 21/2221 in het geding tussen:
de vereniging
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorne aan Zee.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis, nu Voorne aan Zee, aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfspand op het perceel [locatie] in Hellevoetsluis.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank onder meer het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, advocaat in Schiedam, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. Dekker, advocaat in Rotterdam, en mr. C.B. Keiman, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat in Middelharnis, en [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 juli 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghoudster] is eigenaar van het perceel en heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor uitbreiding van het bedrijfspand. De uitbreiding bestaat uit een gebouw van één bouwlaag met een kap met een hoogte van 7,92 m. Dat gebouw is aan de bestaande bebouwing verbonden door een tussenbouw van één bouwlaag met een hoogte van 3 m. Naast het bedrijfspand staat molen Zeezicht.
Voor het perceel gelden op grond van het bestemmingsplan "Nieuwenhoorn" de bestemmingen "Wonen-2" en "Waarde-Archeologie-3" en de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone-molenbiotoop". De uitbreiding van het gebouw staat op ongeveer 50 m van het middelpunt van de molen, wat in strijd is met artikel 22.1.1, aanhef en onder a, van de planregels. Om het bouwen binnen de gebiedsaanduiding mogelijk te maken heeft het college gebruik gemaakt van de zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 22.1.1, aanhef en onder d, van de planregels. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de molen niet extra wordt belemmerd door uitvoering van het bouwplan, omdat de molen nu al niet kan draaien op wind uit de richting van het beoogde bouwwerk vanwege de aanwezigheid van het bedrijfspand en een hekwerk.
De vereniging vreest voor een beperking van de draaimogelijkheden van de molen en is het niet eens met de toepassing van artikel 22.1.1, aanhef en onder d, van de planregels.
Relevante regelgeving
3. Artikel 22.1.1, van de planregels luidt:
"In afwijking van hoofdstuk 2 gelden ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone-molenbiotoop’ de volgende regels:
[…]
d. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van dit lid onder a en b, indien:
1. de vrije windvang of het zicht op de molen al zijn beperkt vanwege aanwezige bebouwing en beplanting en de windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt vanwege de nieuw op te richten bebouwing en de beplanting;
2. toepassing van de in dit lid onder a en b bedoelde afstands- en/of hoogtematen de belangen in verband met de nieuw op te richten bebouwing onevenredig zouden schaden.
[…]."
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijkingsmogelijkheden in artikel 22.1.1, aanhef en onder d, van de planregels niet cumulatief zijn. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat deze mogelijkheden gebaseerd zijn op de Verordening Ruimte, vastgesteld door provinciale staten op 2 juli 2010, en die verordening ook twee afzonderlijke afwijkingsmogelijkheden bevat. Volgens de rechtbank heeft het college op goede gronden aangenomen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van de molen niet worden geschaad door het bouwplan. De molen kan niet draaien op wind uit het noordoosten als gevolg van het bestaande hekwerk. De molen kan nog steeds kruien. Dat betekent dat het molenhuis nog volledig kan draaien en dat daarin geen verandering komt door uitvoering van het bouwplan. Ook kan de molen nog steeds draaien op wind uit het westen. De vrees van de vereniging dat uitvoering van het bouwplan ertoe leidt dat er geen vrijwilligers meer zullen zijn die molenaar willen zijn op de molen, omdat de molen niet of niet goed kan draaien, is dan ook ongegrond.
Provinciale verordeningen
5. De vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Zij voert daarvoor aan dat artikel 22.1.1, aanhef en onder d, van de planregels onverbindend is, omdat de kaders voor de ruimtelijke belangenafweging voor reguliere molenbiotopen al zijn neergelegd in artikel 16 van de Verordening. Uit de Verordening volgt dat de afweging moet plaatsvinden aan de hand van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Verder had volgens de vereniging in het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid mogen worden opgenomen voor gronden waar op grond van de Provinciale Verordening Ruimte 2014 een dubbelbestemming molenbiotoop geldt.
5.1. Deze beroepsgrond heeft de vereniging niet in beroep aangevoerd. Dit wordt door de vereniging niet betwist. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor.
Voor zover de vereniging op de zitting heeft aangevoerd dat de Afdeling ambtshalve moet beoordelen of de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in strijd is met een provinciale verordening, overweegt de Afdeling dat de vraag of daarvan sprake is geen kwestie is van openbare orde die verplicht tot ambtshalve toetsing door de bestuursrechter.
De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Nadelige gevolgen besluit onevenredig?
6. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrees van de vereniging dat geen molenaars meer te vinden zullen zijn als de molen wordt belemmerd in het draaien, ongegrond is.
7.1. De Afdeling overweegt dat de wieken van de molen niet kunnen draaien op wind uit het noordoosten, omdat tussen het bedrijfspand en de molen een hekwerk staat. De uitbreiding van het bedrijfspand komt ten noordoosten van de molen. Deze uitbreiding beperkt de wieken van de molen dus niet verder in het draaien. Daarmee is dus geen sprake van een belemmering in de draaimogelijkheden die zou leiden tot problemen bij het vinden van een molenaar. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vrees van de vereniging dat uitvoering van het bouwplan ertoe leidt dat er geen vrijwilligers meer zullen zijn die molenaar willen zijn op de molen, omdat de molen niet of niet goed kan draaien, ongegrond is.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd voor zover aangevallen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soede
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
270-1164