202303767/1/R3.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 april 2023 in zaak nr. 21/4860 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Zoetermeer
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een brug en het aanleggen van een in- en uitrit op het perceel [locatie 1] in Zoetermeer.
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2021 vernietigd, het besluit van 12 februari 2020 herroepen en het college opgedragen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de van rechtswege verleende omgevingsvergunning op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.O. Berghuis en ir. R. den Blanken, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.A. Blankenstein, advocaat in Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 27 september 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [wederpartij] is eigenaar van het perceel. Hij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een brug en het aanleggen van een in- en uitrit. Op 15 november 2019 heeft het college de termijn om op de aanvraag te beslissen met zes weken verlengd. Op 31 december 2019 heeft het college naar [wederpartij] een brief verzonden waarin is vermeld dat de beslistermijn tot 20 januari 2020 wordt opgeschort, omdat op 23 december 2019 een verzoek is ontvangen om de beslistermijn met vier weken te verlengen. Op 8 januari 2020 heeft het college wederom een brief verzonden naar [wederpartij]. In deze brief is vermeld dat de beslistermijn wordt opgeschort tot 17 februari 2020, omdat op 6 januari 2020 een verzoek is ontvangen om de beslistermijn tot die datum te verlengen.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de brieven van 31 december 2019 en 8 januari 2020 niet is vermeld van wie de verzoeken om de beslistermijn te verlengen afkomstig zijn. Niet gebleken is dat het [wederpartij] is geweest die om verlenging van de beslistermijn heeft verzocht. Nu het college niet stelt dat een verzoek om verlenging door of namens [wederpartij] is gedaan en hij betwist een dergelijk verzoek te hebben gedaan, kan de vertraging niet aan hem worden toegerekend en is de beslistermijn niet opgeschort. Dat betekent dat het college uiterlijk op 3 januari 2020 een beslissing op de aanvraag had moeten nemen en bekend had moeten maken. Het college heeft dit niet gedaan, waardoor niet tijdig op de aanvraag is beslist en de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
Wettelijk kader
4. In artikel 3.9, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning beslist binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. In het derde lid van dat artikel is in de eerste volzin bepaald dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.
In artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd.
In artikel 4:20b, eerste lid, is bepaald dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
Hoger beroepsgrond
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, omdat [wederpartij] heeft ingestemd met uitstel van de beslissing. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het college in hoger beroep e-mailberichten van 23 december 2019 en 6 januari 2020 overgelegd.
5.1. Uit de e-mailberichten blijkt dat [wederpartij] heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn tot 17 februari 2020. Op de zitting heeft [wederpartij] bevestigd dat hij met de verlenging heeft ingestemd. Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb was de termijn voor het geven van een beschikking tot die datum opgeschort. De beslissing op de aanvraag is genomen op 12 februari 2020. Op de aanvraag tot het geven van een beschikking is dan ook tijdig beslist, waardoor de gevraagde beschikking niet van rechtswege is gegeven.
Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de overige bij de rechtbank tegen het besluit van 10 juni 2021 naar voren gebrachte beroepsgronden van [wederpartij] bespreken.
Weigering omgevingsvergunning
7. Het college heeft geweigerd om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Het college heeft geen toepassing willen geven aan een in artikel 2.12 van de Wabo neergelegde afwijkingsbevoegdheid, omdat een brug op die locatie niet in overeenstemming is met stedenbouwkundige, verkeerskundige, archeologische en cultuurhistorische aspecten. Bij het besluit van 10 juni 2021 heeft het college de weigering in stand gelaten.
Toetsingskader
8. In artikel 2.12 van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Beroepsgronden
-verplichting op eigen terrein te parkeren en bereikbaarheid loods
9. [wederpartij] betoogt dat de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen leidt tot een situatie die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat door het ontbreken van een eigen ontsluiting het niet mogelijk is om op het perceel te parkeren. De verplichting om te parkeren op eigen terrein volgt volgens [wederpartij] uit het bestemmingsplan "Parapluherziening Parkeren en Geluidsgevoelige objecten", de "Nota parkeernormen en uitvoeringsregels 2012" en de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de woning. Verder heeft [wederpartij] aangevoerd dat hij na de bouw van een woning op de [locatie 2] met zijn busje met aanhangwagen zijn loods niet meer kan bereiken, waardoor hij zijn hovenierswerkzaamheden op het perceel zal moeten staken en het busje met aanhangwagen in de openbare ruimte zal moeten parkeren.
9.1. [wederpartij] heeft twee parkeerplaatsen aangelegd aan de voorzijde van zijn woning en met de eigenaar van [locatie 2] en [locatie 3] afgesproken dat voor een periode van vijf jaar gebruik mag worden gemaakt van het perceel [locatie 2] als overpad naar zijn woning, maar slechts zolang [locatie 2] nog onbebouwd is. Tot op heden is [locatie 2] onbebouwd. Op de zitting heeft [wederpartij] verklaard dat hij nog steeds gebruik mag maken van [locatie 2] als overpad naar zijn woning.
9.2. Nog daargelaten de vraag of voor [wederpartij] een verplichting geldt om op eigen terrein te parkeren, was het op het moment dat de beslissing op bezwaar werd genomen voor hem mogelijk om op zijn eigen perceel te parkeren en met zijn busje met aanhangwagen zijn loods te bereiken. Verder was er geen aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning op [locatie 2] ingediend. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Het betoog slaagt niet.
-strijd met het vertrouwensbeginsel?
10. [wederpartij] betoogt dat door of namens het college bij hem de verwachting is gewekt dat positief zou worden beslist op een aanvraag voor plaatsing van een brug op het perceel [locatie 1]. Volgens hem is die verwachting gewekt door de totstandkomingsgeschiedenis van het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] en [locatie 4]". Hij wijst in dat verband op een welstandsadvies dat is gegeven naar aanleiding van een eerder ingediende aanvraag voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1].
10.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
10.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] en [locatie 4" heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] die uiteindelijk door hem is ingetrokken. Op de bij die aanvraag behorende situatieschets was ook een brug ingetekend. De welstandscommissie heeft in 2010 positief geadviseerd over het bouwplan.
10.3. Het welstandsadvies heeft betrekking op het bouwen van een woning. In het welstandsadvies is niets vermeld over een brug. [wederpartij] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een toezegging of een andere uitlating is gedaan of een gedraging is verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat positief zou worden beslist op zijn aanvraag voor plaatsing van een brug.
Het betoog slaagt niet.
-strijd met het gelijkheidsbeginsel?
11. [wederpartij] betoogt dat de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat voor het perceel Voorweg 226 in 2020 wel een omgevingsvergunning is verleend voor plaatsing van een brug. Verder heeft [wederpartij] gewezen op Voorweg 158 waar recent een brug is geplaatst.
11.1. Volgens het college is geen sprake van gelijke gevallen. Voor het perceel Voorweg 226 is een omgevingsvergunning verleend om een brug die in 2014 is ingestort te vervangen. Voor het perceel Voorweg 158 is in 1994 onder een ander planologisch regime een bouwvergunning verleend voor plaatsing van een brug.
11.2. Op de zitting heeft [wederpartij] erkend dat het hier geen gelijke gevallen betreft.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep
12. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren. Dit betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft.
Proceskosten
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2021 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soede
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
270-1164