202304831/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juni 2023 in zaak nr. 21/1573 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2020 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (verder: het Instituut) aan [appellant] een vergoeding van € 46.520,18, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, voor schade aan zijn woning toegekend.
Bij besluit van 16 april 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 april 2021 vernietigd en het Instituut opgedragen om opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 mei 2025, waar [appellant] en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. S.C. Goldbohm en mr. B.C. Rots, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de Oldambtster boerderij aan de [locatie] te Finsterwolde.
2. Op 1 februari 2019 heeft [appellant] een vergoeding voor de schade aan de boerderij bij het Instituut aangevraagd.
3. Bij besluit van 18 mei 2020, gehandhaafd bij besluit van 16 april 2021, heeft het Instituut, na een herzien advies van 28 april 2020, opgesteld door deskundige J. Gunnink van 10BE, een vergoeding van € 44.426,84, te vermeerderen met bijkomende kosten en wettelijke rente, aan [appellant] toegekend.
Procedure bij de rechtbank
4. Volgens [appellant] heeft het Instituut schades 16, 34, 42, 43, 51, 82, 130, 186, 189, 190, 191, 196, 197, 199, 201, 202, 204, 208, 215, 216 en 229 in zowel het woonhuis als de schuur en de schades aan de west- en noordmuur van de schuur onjuist beoordeeld.
5. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het instellen van onderzoek.
6. De rechtbank heeft de STAB verzocht om aan haar een verslag uit te brengen over de vraag of het Instituut het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, BW voor de schades heeft weerlegd.
7. De STAB heeft op 19 mei 2022 en op 13 september 2022 verslag uitgebracht.
Uitspraak van de rechtbank
8. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is gegarandeerd dat de STAB haar onafhankelijk en onpartijdig van advies heeft voorzien. Volgens vaste rechtspraak mag de rechtbank afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige van de STAB, tenzij dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. [appellant] heeft zijn stelling dat de STAB partijdig is, niet onderbouwd.
9. In het verslag van de STAB is vermeld dat het aannemelijk is dat er bij het woonhuis en de schuur bodemverzakking is opgetreden door vormverandering van de onderliggende veen- of kleilaag. Volgens de STAB kan een indirect effect als gevolg van diepe bodemdaling echter niet worden uitgesloten als schadeoorzaak. De STAB heeft geen onderzoek naar de samenstelling van de ondiepe bodem verricht op de plaats van de woning en de schuur, omdat [appellant] daarvoor geen toestemming had gegeven.
10. Onder verwijzing naar de conclusies van de STAB heeft de rechtbank geoordeeld dat de conclusie van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen dat oxidatie van veenlagen als autonome oorzaak van de schade kan worden aangewezen, niet kan worden gevolgd.
11. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard, omdat het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Op grond van zowel de verslagen van de STAB als de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken over de precieze samenstelling van de bodem op het perceel van [appellant]. Daarvoor is een grondboring nodig. Op de zitting heeft [appellant] aangegeven alsnog mee te werken aan een grondonderzoek.
12. De rechtbank heeft geen toepassing gegeven aan artikel 8:31 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat op grond van artikel 6:177a, tweede lid, van het BW [appellant] zich slechts op het bewijsvermoeden als genoemd in het eerste lid kan beroepen, als hij (de exploitant) het Instituut genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.
13. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat [appellant] in een e-mail van 15 november 2019 het Instituut heeft gewezen op meer schades dan het Instituut heeft beoordeeld. Deze e-mail is weliswaar verstuurd nadat de eerste inspectie had plaatsgevonden, maar voorafgaand aan het advies van 31 januari 2020. Volgens de rechtbank zijn deze gemelde schades ten onrechte niet meegenomen in de besluitvorming. Het Instituut moet deze schades alsnog beoordelen.
14. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Instituut in het nieuw te nemen besluit ook moet ingaan op de stelling van [appellant] dat het Instituut in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Afbakening van het geding
15. Uit het (hoger)beroepschrift, de op de zaak betrekking hebbende stukken en de nadere stukken in hoger beroep volgt dat [appellant] al ongeveer twaalf jaar bezig is met de afhandeling van de aan de Oldambtster boerderij ontstane schade. Zijn vertrouwen in de instanties die belast zijn met de schadeafhandeling is daarbij ernstig aangetast. De Afdeling heeft oog voor de lange duur van de procedure, maar heeft als taak om aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of de door [appellant] bestreden uitspraak van de rechtbank al dan niet in stand kan blijven.
16. De rechtbank heeft het Instituut opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen met inachtneming van haar uitspraak over alle bij de rechtbank in het geding zijnde schades. Omdat [appellant] in zoverre in het gelijk is gesteld bij de rechtbank, beperkt het geschil in hoger beroep zich tot de vraag of de rechtbank terecht het geschil over die schades niet finaal heeft beslecht.
17. De Afdeling heeft daarover in de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, onder 94, en de uitspraak van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:738, onder 42, overwogen dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde gronden beoordeelt of het bewijsvermoeden evident en aantoonbaar is weerlegd en dus of het Instituut aan zijn bewijslast heeft voldaan en zijn besluitvorming op de adviezen mocht baseren. Bij onvoldoende zekerheid of wegens het verloop van de procedure, kan de bestuursrechter partijen in de gelegenheid stellen nader bewijs te leveren. Ook kan de bestuursrechter een externe deskundige inschakelen om zich te laten voorlichten over de vraag of het Instituut aan zijn bewijslast heeft voldaan. Als echter met voldoende zekerheid vast staat dat uitsluitend een of meer andere oorzaken dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten de schade hebben doen ontstaan en de aangevoerde beroepsgronden in zoverre dus falen, is er geen aanleiding om een externe deskundige in te schakelen of de aanvrager opnieuw in de gelegenheid te stellen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan te dragen. Omgekeerd zal de bestuursrechter ook het Instituut geen gelegenheid bieden nader bewijs aan te dragen, als met voldoende zekerheid vaststaat dat het Instituut niet zal slagen in de weerlegging van het bewijsvermoeden. De bestuursrechter zal in beide gevallen dan een oordeel geven over de weerlegging van het bewijsvermoeden. 18. Omdat in deze procedure alleen de vraag voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Instituut een nieuw besluit moet nemen, gaat de Afdeling alleen in op de gronden van [appellant] die van belang zijn voor de beantwoording van deze vraag.
Het betoog van [appellant]
19. Volgens [appellant] had de rechtbank het geschil definitief moeten beslechten en moeten bepalen dat het Instituut aan hem een schadevergoeding van € 2.5000.000,- toekent. Het Instituut heeft voldoende gelegenheid gehad om het bewijsvermoeden te weerleggen en had daarom niet in de gelegenheid moeten worden gesteld om nader bewijs te leveren. Bovendien duurt de procedure te lang, zijn er al veel instanties betrokken geweest en zijn er ook veel adviezen uitgebracht die tot op heden niet hebben kunnen uitsluiten dat bodembeweging door mijnbouwactiviteiten de oorzaak van de schades is, waaronder inmiddels de verslagen van de STAB.
20. De rechtbank mocht bovendien bij haar oordeel niet afgaan op de verslagen van de STAB, omdat deze niet onpartijdig en onafhankelijk is. Volgens [appellant] staat mede gelet op het Deltares-rapport vast dat de schades het indirecte gevolg zijn van bodemdaling en zwelklei, waardoor het hele gebouw met fundering en al verschuift, en in alle richtingen uit elkaar wordt getrokken en geduwd. Verder wijst [appellant] op een in hoger beroep overgelegd tegenadvies van 11 april 2025, opgesteld door D. Huizinge van Vergnes Expertise B.V.
21. In een nieuwe procedure heeft [appellant] weinig vertrouwen, onder meer omdat het Instituut gebruik blijft maken van de trillingstool, terwijl uit onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie Groningen volgens hem volgt dat het gebruik van deze trillingstool onrechtmatig is. Ook wil het Instituut niet overgaan tot volledig herstel van de schade aan de fundering.
Beoordeling van het hoger beroep
22. In dit geval heeft de rechtbank vastgesteld dat het Instituut het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd, omdat de door het Instituut gestelde oorzaken voor de schades onvoldoende zijn onderbouwd. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat dit gebrek niet kan worden ondervangen door de in beroep overgelegde stukken en evenmin op basis van het onderzoek en de verslagen van de STAB. Volgens de STAB kan een indirect effect als gevolg van diepe bodemdaling niet worden uitgesloten als schadeoorzaak. Een grondboring is nodig om met voldoende zekerheid vast te kunnen stellen of de in het geding zijnde schades al dan niet het gevolg zijn van bodembeweging door gaswinning. De rechtbank heeft daarom het besluit van 18 mei 2020 vernietigd en het Instituut opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank het Instituut opgedragen nader onderzoek uit te voeren naar de oorzaak of oorzaken van de schades.
23. De Afdeling acht dit oordeel niet onbegrijpelijk. Anders dan [appellant] betoogt, is het aantal betrokken instanties en het aantal uitgebrachte adviezen niet bepalend voor het antwoord op de vraag of het Instituut de mogelijkheid moet krijgen om een gebrek te herstellen. Het gaat om de vraag of met voldoende zekerheid vaststaat dat het Instituut niet zal slagen in de weerlegging van het bewijsvermoeden. Voor de rechtbank stond niet met voldoende zekerheid vast dat het Instituut niet zal slagen in de weerlegging van het bewijsvermoeden. Daarom heeft de rechtbank het Instituut terecht in de gelegenheid gesteld opnieuw te besluiten over de schades.
24. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de STAB niet onafhankelijk en onpartijdig is. De rechtbank heeft het onderzoek opgedragen aan de STAB, een onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke deskundige, die op basis van expertise adviseert. Iedere adviseur van de STAB volgt de opleiding tot gerechtelijk deskundige en staat ingeschreven bij het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen. De cv’s van de opstellers van het verslag, staan op de website van de STAB, en zijn ook als bijlage gevoegd bij het verslag van de STAB.
25. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de STAB in het verslag van 19 mei 2022 het rapport van Deltares van 30 augustus 2021 besproken. Dat [appellant] zich niet kan vinden in de uitkomsten van de verslagen van de STAB is geen reden om te concluderen dat de STAB partijdig is of dat het verslag onzorgvuldig tot stand gekomen is.
26. Verder kan, ook anders dan [appellant] betoogt, op grond van het rapport van Deltares niet onomstotelijk worden vastgesteld dat op de plaats van de boerderij zwelklei in combinatie met trillingen de schades heeft veroorzaakt. Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk van de bodemsamenstelling en de kenmerken van de woning. Daarvoor is dus nader onderzoek nodig.
27. Bovendien wijst ook de door [appellant] ingeschakelde deskundige van Vergnes in zijn in hoger beroep overgelegde tegenadvies erop dat geen onderzoek is gedaan naar de exacte samenstelling en de draagkracht van de ondergrond. Verder onderschrijft de deskundige het oordeel van de rechtbank dat er een nieuw en volledig onderzoek moet worden ingesteld naar de schades die het Instituut eerder niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
28. Op de zitting heeft [appellant] bevestigd onvoorwaardelijk te zullen meewerken aan het onderzoek, met inbegrip van grondboringen op zijn perceel, naar de schades door het Instituut en de door het Instituut ingeschakelde deskundigenbureaus.
29. De slotsom is dat de rechtbank niet buiten de beoordelingsruimte die haar toekomt bij de wijze van afdoening van het geschil is getreden.
30. Het betoog slaagt niet.
31. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
Conclusie
32. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
33. Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025
299-1120