202306710/2/R4.
Datum uitspraak: 6 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:
RWE Eemshaven Holding II B.V., gevestigd in Geertruidenberg,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 september 2023 in zaak nr. 21/2838 in het geding tussen:
RWE
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 15 september 2021, heeft het college aan RWE een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.6, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor haar energiecentrale aan de Synergieweg 1 in Eemshaven.
Bij uitspraak van 13 september 2023 heeft de rechtbank het hiertegen door RWE ingestelde beroep gegrond verklaard, een aantal bij het besluit van 15 september 2021 aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften geheel of gedeeltelijk vernietigd, en bepaald dat het college in zoverre opnieuw moet beslissen op de aanvraag met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
RWE heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 maart 2025 heeft het college, naar aanleiding van de rechtbankuitspraak, een nieuw voorschrift 6.1.1 aan de omgevingsvergunning verbonden.
RWE heeft tegen dit besluit gronden naar voren gebracht. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van twee onderdelen van het bij dit besluit vastgestelde voorschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2025, waar RWE, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse en mr. L.R. Wit, beiden advocaat in Amsterdam, vergezeld door [personen], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Brans en mr. N.J.K. Eijpe, beiden advocaat in Den Haag, vergezeld door R. Boonacker, M. Boekholt en J.C. Kappenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 november 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Het verzoek
2. In het bij het besluit van 11 maart 2025 vastgestelde voorschrift 6.1.1 is onder meer bepaald dat de emissies van waterstofchloride, fluorwaterstofgas en kwik vanaf één jaar na het onherroepelijk worden van dit besluit continu gemeten moeten worden. RWE heeft de voorzieningenrechter verzocht om deze termijn te verlengen tot twee jaar na het onherroepelijk worden van het besluit.
In het voorschrift is verder onder meer bepaald dat de jaarvracht zwaveldioxiden maximaal 4% van de massa van de zwavel in de ingezette brandstof mag bedragen. RWE heeft de voorzieningenrechter verzocht om het voorschrift in zoverre te schorsen.
3. Het college heeft medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen inwilliging van beide onderdelen van het verzoek. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het tweede onderdeel van het verzoek in te willigen. De voorzieningenrechter zal het eerste onderdeel van het verzoek echter niet inwilligen. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4. De in voorschrift 6.1.1 opgenomen termijn van één jaar om te voldoen aan de verplichting tot continue meting van de emissies van waterstofchloride, fluorwaterstofgas en kwik vangt aan wanneer dit voorschrift onherroepelijk wordt. Dat zal het geval zijn op het moment dat de Afdeling uitspraak doet in de bodemprocedure en die uitspraak ertoe strekt dat dit deel van het voorschrift in stand blijft. Met haar verzoek om de termijn te verlengen tot twee jaar na het onherroepelijk worden van het besluit, verzoekt RWE om een voorlopige voorziening die gaat over de periode na de uitspraak in de bodemprocedure. Een dergelijke voorziening verdraagt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, waaruit volgt dat een op grond van artikel 8:81 getroffen voorlopige voorziening vervalt zodra uitspraak in de bodemprocedure wordt gedaan.
Voor zover het RWE erom gaat al voor de uitspraak in de bodemprocedure duidelijkheid te krijgen over de vraag of zij binnen één jaar na het (eventueel) onherroepelijk worden van voorschrift 6.1.1 zal moeten voldoen aan de verplichting tot continue meting van de emissies van waterstofchloride, fluorwaterstofgas en kwik, wijst de voorzieningenrechter er nog op dat een uitspraak van de voorzieningenrechter die duidelijkheid naar zijn aard niet kan geven. Een oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van die termijn zou louter een voorlopig karakter hebben en niet bindend zijn in de bodemprocedure.
Conclusie
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen.
6. Het college moet de proceskosten van RWE vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het bij het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 11 maart 2025 vastgestelde voorschrift 6.1.1, voor zover daarin is bepaald dat de jaarvracht zwaveldioxiden maximaal 4% van de massa van de zwavel in de ingezette brandstof mag bedragen;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij RWE Eemshaven Holding II B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.019,76, waarvan € 1.814,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan RWE Eemshaven Holding II B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Kaajan
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2025
462