ECLI:NL:RVS:2025:2613

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
202305483/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen Nederlands kentekenbewijs voor bromfietsen wegens onduidelijkheid VIN

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de aanvragen voor de afgifte van twee Nederlandse kentekenbewijzen voor bromfietsen van het merk Kreidler heeft afgewezen. De Dienst Wegverkeer (RDW) had de aanvragen afgewezen omdat er onduidelijkheden waren over de identificatie van de bromfietsen aan de hand van het voertuigidentificatienummer (VIN). Op 28 januari 2022 heeft de RDW de aanvragen afgewezen, waarna [appellant] bezwaar heeft gemaakt, dat door de RDW ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van [appellant] op 10 juli 2023 ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 maart 2025. Tijdens deze zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.J.G. Dudink, en de RDW was vertegenwoordigd door mr. J. Choufoer-van der Wel. Een deskundige van het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV), [persoon], heeft ook getuigenis afgelegd. De rechtbank oordeelde dat het etsonderzoek dat door het LIV was uitgevoerd, een geschikte onderzoeksmethode was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het rapport van de deskundige.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan het advies van het LIV en dat de RDW op basis van dit advies mocht besluiten om de aanvragen af te wijzen. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en de uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd. De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202305483/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2023 in zaken nrs. 22/5116 en 22/4991 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij twee besluiten van 28 januari 2022 heeft de RDW de aanvragen van [appellant] voor de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs voor twee motorvoertuigen afgewezen.
Bij twee besluit van 12 juli 2022 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 10 juli 2023 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De RDW heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink, advocaat in Haarlem, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. J. Choufoer-van der Wel, zijn verschenen. Verder is [persoon], werkzaam bij het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (hierna: LIV), aan de zijde van de RDW als deskundige verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       In het kader van een aanvraag tot eerste inschrijving en tenaamstelling in het kentekenregister moet aan de hand van een door de RDW verricht onderzoek voor het voertuig het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) worden vastgesteld. Voor de inschrijving van een voertuig in het kentekenregister is de vaststelling van het VIN noodzakelijk om het voertuig te identificeren. Bij de productie van een voertuig kent de voertuigfabrikant aan het voertuig als geheel een VIN toe en slaat hij het nummer in onderdelen van het voertuig. Een VIN dient niet ter identificatie van de verschillende onderdelen, maar van het voertuig als geheel. Ter bevestiging van de inschrijving in het kentekenregister en de tenaamstelling wordt door de RDW een kentekenbewijs afgegeven.
2.       De RDW stelt een VIN vast op basis van artikel 2.1 van de Regeling voertuigen (hierna: de Regeling). In bijlage I bij de Regeling staat de wijze waarop dit VIN wordt vastgesteld, toegekend en ingeslagen. Bij vaststelling van het VIN met een afzonderlijk onderzoek van het voertuig, geschiedt de vaststelling aan de hand van het in het voertuig ingeslagen VIN, of overige voertuigkenmerken op grond waarvan eenduidig het VIN kan worden herleid. Volgens artikel 5, vierde lid, van de voornoemde bijlage I wordt geen VIN toegekend indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren of van diefstal afkomstig zijn. Onder ‘hoofdonderdelen van een voertuig’ wordt voor de voertuigen waarvan in dit geval sprake is op grond van artikel 1 van deze bijlage verstaan: het frame en de aandrijflijn.
3.       [appellant] is eigenaar van twee bromfietsen van het merk Kreidler. Hij heeft bij de RDW om afgifte van twee Nederlandse kentekenbewijzen verzocht. Omdat er onduidelijkheden waren over de identificatie van de bromfietsen aan de hand van het VIN, heeft [persoon], werkzaam bij het LIV, als deskundige op 27 januari 2022 nader onderzoek verricht. Op het frame van de gele bromfiets heeft de deskundige het nummer 1198092 aangetroffen. Na het verwijderen van een laag lak heeft de deskundige slijp- en schuursporen aangetroffen. Er is een etsbehandeling toegepast, waarbij het door de fabrikant aangebrachte VIN niet zichtbaar werd. Dit betekent dat het door de fabrikant aangebrachte VIN niet kon worden vastgesteld. Op het frame van de rode bromfiets heeft de deskundige het nummer 1218317 aangetroffen. Na het verwijderen van een laag lak heeft de deskundige schuur- en straalsporen aangetroffen. Er is een etsbehandeling toegepast, waarbij het door de fabrikant aangebrachte VIN niet zichtbaar werd. Dit betekent dat ook voor deze bromfiets het door de fabrikant aangebrachte VIN niet kon worden vastgesteld.
4.       Bij gelijkluidende besluiten van 28 januari 2022 heeft de RDW de aanvragen van [appellant] afgewezen omdat er geen VIN kon worden vastgesteld. Het tegen die besluiten ingestelde bezwaar heeft de RDW ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft de twee beroepen van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat etsonderzoek volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een geschikte onderzoeksmethode is, mits er een deugdelijke verslaglegging is. Volgens de rechtbank is er geen reden om te twijfelen aan de conclusies van het rapport van de deskundige van de RDW. Op de voor-en na foto’s van de etsbehandeling is te zien dat er slijp en/of schuursporen zijn aangetroffen. Deze sporen zijn een belangrijke indicatie dat is geprobeerd het VIN te beïnvloeden. Omdat het voor de deskundige niet mogelijk was om een duidelijk door de fabrikant aangebracht nummer vast te stellen, kan geen VIN worden vastgesteld. De door [appellant] overgelegde contra-expertise van Applus maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Uit dit rapport blijkt niet in hoeverre er sprake is van een origineel door de fabrikant ingeslagen VIN en ook heeft Applus opgemerkt dat radiografisch onderzoek in dit geval heel lastig was omdat het nummer ondiep is ingezet. Daarnaast blijkt nergens uit dat het onderzoek is gedaan door een deskundige voertuigidentificatie. Ook de aanwezigheid van de nummers in de Maloud Kreidlerdatabase is geen bewijsmateriaal voor het vaststellen van het VIN. Deze database is geen officiële door de fabrikant opgerichte database, maar een particulier initiatief.
De rechtbank heeft in wat [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de RDW had moeten afwijken van zijn vaste gedragslijn waar bij het ontbreken van een VIN zonder nadere belangenafweging de tenaamstelling komt te vervallen en geen kentekenbewijs wordt toegekend. Het afgeven van een kentekenbewijs bij het ontbreken van een VIN leidt tot onzuiverheid van het kentekenregister, zou de verkeersveiligheid kunnen schaden en leidt mogelijk ook tot verzekeringsproblemen.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de RDW mocht uitgaan van het rapport van het LIV. Een bestuursorgaan kan zich alleen baseren op een advies van een deskundige als dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Volgens [appellant] voldoet het rapport van het LIV niet aan die criteria. Uit de door hem overgelegde contra-expertise van Applus blijkt daarnaast dat er geen afname in metaaldikte was geconstateerd, waardoor de conclusie dat er slijp- en schuursporen aanwezig zijn niet klopt.
6.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat een betrokkene, in dit geval [appellant], over het advies heeft aangevoerd.
6.2.    Op de zitting bij de Afdeling heeft [persoon] een nadere toelichting gegeven op het door hem uitgevoerde onderzoek en de uitkomsten van de etsbehandeling. Uit het rapport van het LIV en de toelichting van [persoon] op de zitting blijkt dat er bij zowel de rode als de gele bromfiets verschillende aanknopingspunten zijn dat de nummers op de bromfietsen niet zijn ingeslagen door de fabrikant. Voor de rode bromfiets heeft [persoon] aangegeven dat hij tijdens het etsproces sporen heeft gezien die erop duiden dat er een ander nummer heeft gestaan dat is verwijderd en later opnieuw aangebracht. Ook zijn de nummers rommelig uitgelijnd terwijl de fabrikant het VIN redelijk strak inslaat. Over de gele bromfiets heeft [persoon] verklaard dat er achter de ‘0’ en ‘9’ duidelijk bewerkingssporen zichtbaar zijn en dat de ‘8’ is nageslagen met een ‘3’. Gelet hierop kan volgens [persoon] niet worden vastgesteld dat de nummers op de bromfietsen zijn ingeslagen door de fabrikant, waardoor de identiteit niet kan worden vastgesteld.
6.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de RDW het advies van het LIV niet ten grondslag had mogen leggen aan de besluitvorming. Wat [appellant] heeft aangevoerd en de door hem overgelegde contra-expertise van Applus bieden onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het advies van het LIV  en de daarin getrokken conclusies. Applus heeft in de contra-expertise uiteengezet dat na radiografisch onderzoek de nummers ‘1198092’ en ‘1218317’ op de bromfietsen zichtbaar werden. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. In geschil is of deze nummers zijn ingeslagen door de fabrikant. Hierover merkt Applus niets op. Hier staat tegenover dat de RDW gemotiveerd meerdere aanknopingspunten naar voren heeft gebracht dat de aangetroffen nummers niets zijn aangebracht door de fabrikant. Net als de rechtbank ziet de Afdeling dit ook duidelijk op de overgelegde afbeeldingen.
6.4.    Het betoog slaagt niet.
7.       [appellant] voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het weigeren van de kentekenbewijzen in dit geval niet onevenredig is. De gronden die hij over de evenredigheid in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in beide zaken gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraken onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de in beide uitspraken onder 4 tot en met 4.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
9.       De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. N.H. van den Biggelaar en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
1064