ECLI:NL:RVS:2025:2637

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
202300725/3/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over geluidsoverlast door padelbanen en handhaving door het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellante], wonend in Wassenaar, en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. De zaak betreft geluidsoverlast van twee padelbanen die zijn aangelegd op het tennispark 'De Oude Eik'. De appellante heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de geluidsoverlast die zij ondervindt van het gebruik van deze banen. Het college heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot een rechtsgang. In een eerdere tussenuitspraak van 15 mei 2024 heeft de Afdeling het college opgedragen om gebreken in het besluit van 4 juli 2023 te herstellen. De Afdeling heeft in deze uitspraak bevestigd dat het college zich onvoldoende heeft vergewist van de zorgvuldigheid van het akoestisch onderzoek dat aan het besluit ten grondslag lag. De Afdeling heeft het college opgedragen om de gebreken te herstellen door een nieuwe meting uit te voeren of de eerdere meting adequaat te motiveren. In de uitspraak van 11 juni 2025 heeft de Afdeling het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van 4 juli 2023 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar zich moet blijven verzetten tegen handhavend optreden, omdat niet is gebleken dat de geluidsnormen worden overtreden. De Afdeling heeft ook de proceskosten van [appellante] toegewezen, die onder andere de kosten voor deskundigen omvatten.

Uitspraak

202300725/3/R3.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Wassenaar,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2038) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 4 juli 2023 te herstellen.
Bij brief van 25 juni 2024 heeft het college een nadere motivering gegeven voor het besluit van 4 juli 2023.
[appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht over deze nadere motivering.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft een zienswijze daarop naar voren gebracht.
De STAB heeft desverzocht een aanvullend deskundigenbericht uitgebracht. [appellante] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op het tennispark "De Oude Eik" zijn twee padelbanen aangelegd. Voor deze padelbanen heeft het college aan [vergunninghouder] bij besluit van 24 oktober 2017, gewijzigd bij besluit van 8 maart 2018, een omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning is sinds de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1746, onherroepelijk.
[appellante] woont op het perceel [locatie] in Wassenaar. De achtertuin van haar perceel grenst aan de padelbanen.
2.       [appellante] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer de geluidsoverlast die zij ondervindt van het gebruik van de padelbanen.
Bij besluit van 17 november 2020 heeft het college dit verzoek afgewezen. Die afwijzing is bij besluit op bezwaar van 11 juni 2021 in stand gelaten.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 december 2022, nr. 21/4848, het door [appellante] tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Het college heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en [appellante] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Op 4 juli 2023 heeft het college een nieuw besluit genomen. Bij dat besluit heeft het college het besluit van 17 november 2020 in stand gelaten onder aanpassing van de motivering. [appellante] heeft tegen dat besluit gronden ingediend.
De tussenuitspraak
3.       In haar uitspraak van 15 mei 2024 heeft de Afdeling het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van [appellante] ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2022 bevestigd. Dit deel van deze uitspraak betreft een einduitspraak. De Afdeling heeft in die uitspraak ook het van rechtswege ontstane beroep van [appellante] tegen het besluit van 4 juli 2023 behandeld. Dit deel van die uitspraak betreft een tussenuitspraak waarin toepassing is gegeven aan artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4.       Het college heeft zich in dat besluit van 4 juli 2023 op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden, omdat in een representatieve bedrijfssituatie de geluidnormen als bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet worden overtreden. Het college heeft hierbij verwezen naar een rapport van Peutz van 2 juni 2023, waarin de resultaten van een geluidmeting op 16 mei 2023 zijn neergelegd en op een nadere notitie van Peutz van 22 juni 2023.
5.       [appellante] heeft betoogd dat het college het rapport van Peutz van 2 juni 2023 niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar de paragrafen 3.4.3 en 3.5.2 van module C van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) aangevoerd dat, gelet op de afstand van de gevel van haar woning tot de padelbanen van meer dan 50 m, niet met tegenwind had mogen worden gemeten en minimaal twee metingen hadden moeten worden verricht met minimaal vier uur tijdsverschil.
6.       De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat, gelet op de genoemde paragrafen van de Handleiding en wat [appellante] daarover heeft aangevoerd, het college zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het onderzoek van Peutz zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij heeft het college opgedragen de geconstateerde gebreken te herstellen door alsnog toereikend te motiveren dat het onderzoek van Peutz op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of, indien het concludeert dat dit niet het geval is, de onzorgvuldigheden in het onderzoek te (laten) herstellen door een nieuwe meting uit te (laten) voeren met inachtneming van deze uitspraak en de Handleiding en zo nodig een nieuw besluit te nemen.
Herstel van het gebrek
7.       Het college heeft Peutz gevraagd om in te gaan op de door de Afdeling geconstateerde gebreken in het besluit van 4 juli 2023. In haar notitie van 20 juni 2024 heeft Peutz dat gedaan. Peutz heeft, samengevat, uiteengezet dat de twee criteria uit paragraaf 3.4.3 van module C van de Handleiding als niet-cumulatieve criteria moeten worden beschouwd, dat wordt voldaan aan het criterium ri ≤ 10 (hb + hm), en dat het meteoraam (met windrichting als een belangrijke voorwaarde) dan geen rol speelt. Peutz heeft verder uiteengezet dat, hoewel volgens paragraaf 3.5.2 van module C van de Handleiding in het algemeen bij een meetafstand van meer dan 50 m meer dan één meting moet worden uitgevoerd, in dit geval aannemelijk is gemaakt dat meer metingen geen andere conclusie zal opleveren, zodat met één meting kon worden volstaan.
Het college heeft zich onder verwijzing naar deze notitie op het standpunt gesteld dat het eerder door Peutz uitgevoerde akoestisch onderzoek zorgvuldig is geweest en aan het besluit van 4 juli 2023 ten grondslag kon worden gelegd.
De beoordeling van de zienswijze
8.       [appellante] betoogt dat er gemeten had moeten zonder gevelreflectie. Op dit betoog is de Afdeling in de tussenuitspraak onder 25.7 ingegaan. De Afdeling overweegt dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat de Afdeling uitgaat van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel.
9.       Voor zover [appellante] in haar stukken ingaat op geluidmetingen van de Omgevingsdienst Haaglanden en een geluidmeting van Peutz in maart 2025, overweegt de Afdeling dat die metingen hier niet aan de orde zijn. Het gaat in deze procedure alleen over de geluidmeting die Peutz in mei 2023 heeft uitgevoerd en die het college aan zijn besluit van 4 juli 2023 ten grondslag heeft gelegd. De Afdeling gaat daarom niet in op wat [appellante] over die andere metingen heeft aangevoerd.
10.     [appellante] betoogt dat het college de gebreken in het besluit van 4 juli 2023 met de aanvullende motivering, opgenomen in de notitie van Peutz, niet heeft hersteld. Het college heeft volgens haar zijn besluit niet kunnen baseren op de geluidmeting die Peutz op 16 mei 2023 heeft verricht.
Zij voert aan, en handhaaft daarmee haar eerdere betoog, dat in paragraaf 3.4.3 staat dat alleen onder alle weersomstandigheden mag worden gemeten als wordt voldaan aan zowel het criterium ri ≤ 50 m als aan het criterium ri ≤ 10 (hb + hm). Volgens [appellante] kan geen waarde worden gehecht aan de door Peutz genoemde opvatting van één van de opstellers van de Handleiding, omdat hij bij Peutz heeft gewerkt. Ook volgt uit de door Peutz genoemde tekstgedeelten van de Handleiding juist dat wel sprake is van cumulatieve criteria.
Zij voert verder aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat met minder dan de volgens paragraaf 3.5.2 genoemde twee metingen kan worden volstaan. Zij wijst erop dat volgens de Handleiding tussen twee metingen minimaal vier uur tijdsverschil moet zitten, omdat van een andere meteorologische situatie sprake moet zijn. In de notitie van Peutz is volgens [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de resultaten onder andere meteorologische omstandigheden gelijk zouden zijn.
- paragraaf 3.4.3
11.     In paragraaf 3.4.3 staat dat door meteorologische invloeden de geluidsoverdracht sterk kan variëren, met name bij afstanden groter dan 50 m (ri > 50 m). Bij afstanden die voldoen aan het criterium ri ≤ 50 m en ri ≤ 10(hb + hm ), waarbij hb staat voor bronhoogte en hm voor meethoogte, mag onder alle meteorologische omstandigheden gemeten worden. Metingen op grotere afstanden dienen, zo staat verder in paragraaf 3.4.3, onder specifieke meteorologische omstandigheden verricht te worden. Deze omstandigheden worden 'meteoraamcondities' genoemd. Deze condities zijn in de paragraaf beschreven.
11.1.  Peutz heeft in zijn notitie van 20 juni 2024 uiteengezet dat de twee criteria uit paragraaf 3.4.3 als niet-cumulatieve criteria moeten worden beschouwd. Het woord 'en' tussen de beide criteria geeft geen extra voorwaarde aan de afstand, maar geeft aan dat bij beide maximale afstanden meteorologische omstandigheden niet bepalend zijn voor de geluidoverdracht. Peutz wijst in dit verband op de andere tekstgedeelten van de Handleiding waarin de criteria worden verduidelijkt, en op de opvatting van één van de opstellers van de Handleiding die door haar is benaderd.
11.2.  De Afdeling heeft de STAB gevraagd om een deskundigenbericht uit te brengen en daarin aan te geven hoe paragraaf 3.4.3 door geluidsdeskundigen wordt uitgelegd en waar deze invulling op is gebaseerd.
11.3.  In het verslag van 16 september 2024 kwam de STAB tot de conclusie dat in paragraaf 3.4.3 één criterium staat, waarbij alleen het voldoen aan beide voorwaarden van dit criterium voldoende is om de meting onder alle meteorologische omstandigheden te mogen uitvoeren. Bij de uitleg heeft de STAB de gehele Handleiding in ogenschouw genomen en is uitgegaan van de tekst van de Handleiding.
11.4.  De Afdeling heeft in de zienswijze daarop van het college, waarbij een notitie van Peutz van 9 oktober 2024 is gevoegd, aanleiding gezien om de STAB te vragen om te reageren op deze zienswijze van het college.
11.5.  In haar aanvullend deskundigenbericht van 4 februari 2025 heeft de STAB aangegeven dat zij in haar eerdere advies vooral heeft gekeken hoe een en ander is verwoord in de Handleiding. De STAB geeft aan dat bij nader inzien de eerdere conclusie te stellig was. Verder staat er dat de STAB nu met name heeft gekeken naar de door Peutz genoemde wijze waarop de criteria ri ≤ 50 m en ri ≤ 10(hb + hm) werden toegepast in de voorganger van de Handleiding, de IL-HR-13-01 uit 1981. In de IL-HR-13-01 werden drie klassen onderscheiden: A, B en C. In eenvoudige situaties kon met klasse A onder alle weersomstandigheden worden gemeten als werd voldaan aan het criterium r ≤ 50 m. Voor klassen B en C gold een ander criterium, namelijk r ≤ 10 (hb + hm). Uit de IL-HR -13-01 volgde volgens de STAB (indirect) dat deze tweede voorwaarde betrekking had op situaties waar de afstand r groter dan 50 m was. Voor klassen B en C mocht op afstanden die voldeden aan r ≤ 10 (hb + hm) onder alle meteorologische condities gemeten worden. De STAB heeft op basis hiervan vastgesteld dat in de IL-HR -13-01 sprake was van twee, los van elkaar staande criteria. De klassen A, B en C zijn in de Handleiding vervangen door een nieuwe methode I en methode II. De STAB maakt uit paragraaf 2.1 van module D van de Handleiding op dat het niet de bedoeling was om in de Handleiding de meet- en rekenmethoden uit de IL-HR-13-01 fundamenteel te wijzigen. Hierbij speelde de overweging mee dat fundamentele aanpassingen zouden kunnen leiden tot wezenlijk andere onderzoeksresultaten, zonder dat geluidbronnen of omgevingsfactoren waren gewijzigd. De STAB wijst erop dat uit het overzicht van de verschillen met de IL-HR-13-01 (opgenomen in paragraaf 2.2 van module D van de Handleiding) blijkt dat er voor wat betreft de weersomstandigheden (onder 3.4.3) en de meteocorrectieterm (onder 8.1) wel wijzigingen zijn doorgevoerd, maar dat deze wijzigingen geen betrekking hebben op een aanpassing van de criteria waarbinnen onder alle meteorologische omstandigheden mag worden gemeten. Als wel een wijziging zou zijn doorgevoerd, zou die wijziging, naar de mening van de STAB, belangrijk genoeg zijn om expliciet opgenomen te zijn geweest in het overzicht met wijzigingen in module D van de Handleiding. Volgens de STAB mag er redelijkerwijs van uit worden gegaan dat het de bedoeling moet zijn geweest dat, net als in de IL-HR-13-01 het geval was, in de Handleiding sprake is van twee, los van elkaar staande criteria. De STAB heeft, gelet op de door Peutz genoemde opvatting van één van de leden van de begeleidingscommissie, zelf contact gezocht met twee andere leden van de begeleidingscommissie die betrokken waren bij het opstellen van de Handleiding. Eén van die leden was, net zoals het lid dat door Peutz was benaderd, van mening dat sprake is van niet-cumulatieve criteria, terwijl het andere lid aangaf dat aan beide criteria moet worden voldaan. De meningen van die leden zijn dus niet eensluidend, waardoor, zo geeft de STAB aan, geen harde conclusie op basis van het ene of het andere standpunt kan worden getrokken. In het verslag staat verder dat de STAB contact heeft opgenomen met een medewerker van het Rijkinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM), dat nu bezig is met een mogelijke aanpassing/verduidelijking van een aantal passages over de criteria in bijlage IVh van de Omgevingsregeling. In die bijlage staat onder meer dezelfde tekstpassage als in de Handleiding. Volgens deze medewerker is het RIVM van mening dat het voldoen aan één van beide criteria voldoende is om onder alle weersomstandigheden te mogen meten. Het RIVM overweegt een nadere formulering in de Omgevingsregeling voor te stellen aan het ministerie, aldus voornoemde medewerker. Dit onderschrijft naar de mening van STAB dat de tekstpassages in de Handleiding onduidelijk en voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn.
De STAB concludeert dat, gelet op het vorenstaande, de zienswijze van het college aanleiding geeft haar eerder standpunt te nuanceren. De Handleiding kan ook zo worden geïnterpreteerd dat het voldoen aan één van beide criteria voldoende is om onder alle weersomstandigheden geluidmetingen te mogen uitvoeren.
11.6.  De Afdeling stelt vast dat er tussen deskundigen geen overeenstemming is over de vraag of de criteria in paragraaf 3.4.3 cumulatieve of niet-cumulatieve criteria zijn. De Afdeling wijst er in dit verband op dat uit het voorgaande blijkt dat de drie leden van de begeleidingscommissie die in deze procedure zijn benaderd het evenmin eens zijn over de beantwoording van die vraag. De Afdeling wijst er verder op dat enerzijds de deskundigen die [appellante] na het uitbrengen van het tweede STAB-verslag heeft benaderd, hebben aangegeven dat sprake is van cumulatieve criteria - hoewel één van hen daarbij opmerkt dat de tekst niet duidelijk is - en dat anderzijds de door [appellante] ingeschakelde deskundige van NSG, die in juni 2023 metingen bij haar woning heeft uitgevoerd, is uitgegaan van niet-cumulatieve criteria.
De Afdeling overweegt verder dat volgens de STAB, gelet op de toepassing van de criteria onder de voorloper van de Handleiding, een interpretatie mogelijk is dat het om niet-cumulatieve criteria gaat. Dat, zoals [appellante] stelt, aan de door de STAB aangehaalde passage uit module D van de Handleiding geen belang kan worden gehecht omdat deze passage ziet op klasse C uit de IL-HR-13-01, terwijl de Omgevingsdienst Haaglanden heeft gemeten conform de methoden die met klasse A en B te vergelijken zijn, volgt de Afdeling niet. Het gaat hier om de meting die Peutz heeft verricht en die meting is uitgevoerd conform methode II.1 van de Handleiding, welke methode klasse C heeft vervangen, zoals Peutz heeft aangegeven.
De Afdeling overweegt dat onder deze omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat de geluidmeting die Peutz in mei 2023 heeft uitgevoerd niet in overeenstemming met paragraaf 3.4.3 van de Handleiding is uitgevoerd.
- paragraaf 3.5.2
12.     In paragraaf 3.5.2 van module C van de Handleiding staat dat, afhankelijk van de afstand tot het broncentrum, in het algemeen meer dan één meting per bedrijfstoestand moet worden uitgevoerd. In de in die paragraaf opgenomen tabel wordt bij een afstand gelijk of kleiner dan 50 m uitgegaan van één meting. Bij grotere afstanden moeten er minimaal twee metingen worden uitgevoerd. Er staat verder dat er tussen twee immissiemetingen minimaal 4 uur tussenruimte moet zijn, zodat van een andere meteorologische situatie kan worden gesproken. Indien echter aannemelijk gemaakt kan worden dat meer metingen geen andere conclusies zullen geven, kan met minder metingen worden volstaan.
12.1.  In de notitie van Peutz van 20 juni 2024 staat dat er op de gemeten afstand geen zodanige variatie van geluidoverdracht door meteorologische omstandigheden is dat het uitvoeren van meer dan één meting noodzakelijk is. Daarbij heeft Peutz ten eerste aangegeven dat in dit geval de geluidoverdracht, nu wordt voldaan aan het criterium
r ≤ 10 (hb + hm), niet afhankelijk is van meteorologische omstandigheden. Peutz heeft er daarbij ook nog op gewezen dat uit het feit dat de gemeten geluidniveaus tussen 19.00 uur en 22.00 uur onderling nauwelijks van elkaar verschillen, terwijl de windsnelheid in die periode significant veranderde, al blijkt dat overdrachtsvariaties geen rol van betekenis spelen en niet bepalend zijn voor de geluidimmissieniveaus op de woning. Dit betekent volgens Peutz dat meteorologische verschillen die mogelijk tot overdrachtsvariaties zouden kunnen leiden hier niet onderbouwen dat er meer dan één meetavond noodzakelijk zou zijn. Peutz heeft verder aangegeven dat feitelijk niet één (korte) meting is verricht. De meettijd moet volgens paragraaf 3.5.1 van module C van de Handleiding in het algemeen zodanig lang zijn dat het equivalente geluidsniveau naar een constante waarde gaat. Peutz verwijst hierbij naar bijlage 1 bij zijn notitie, waaruit volgens hem blijkt dat het geluid van de padelbanen al zeer snel leidde tot een constante waarde. De variatie is zeer gering. De meetperiode dient, aldus Peutz, bij (vrijwel) constante emissieniveaus minimaal 1 minuut te zijn bij een afstand ≤ 150 m (tabel C.3.3 uit paragraaf 3.5.1). Er is evenwel gemeten gedurende drie uur, de complete tijd dat de banen bezet kunnen zijn. In die tijd zijn zeer vele meetperioden van minimaal één minuut. Peutz heeft tot slot aangegeven dat, los van het voorgaande, de meetafstanden uit het Peutz rapport (vanaf het hart van de padelbanen 51,5 m voor meetpositie 1 en 54,3 m voor meetpositie 2) uiterst beperkt groter zijn dan 50 m. Ook om die reden is niet te verwachten dat de geluidoverdracht zal variëren als gevolg van variatie in meteorologische omstandigheden. Peutz concludeert dat meerdere metingen niet zullen leiden tot een ander eindresultaat.
12.2.  De Afdeling ziet, gegeven deze nadere onderbouwing, in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op het standpunt heeft moeten stellen dat in dit geval meer metingen andere conclusies zullen geven, zodat in mei 2023 met één meting kon worden volstaan.
- tussenconclusie
13.     De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet alsnog op het standpunt heeft kunnen stellen dat het akoestisch onderzoek van Peutz zorgvuldig tot stand is gekomen en het dit ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit van 4 juli 2023.
Conclusie
14.     Gelet op wat in de tussenuitspraak onder 25.11 tot en met 25.13 en 28 is overwogen, is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 4 juli 2023 gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal echter bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juli 2023 in stand blijven, gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen over het herstel van de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken. Dat betekent dat het college zich in dat besluit op het standpunt heeft moeten stellen dat het van handhavend optreden afziet, omdat niet is gebleken dat in een representatieve bedrijfssituatie de geluidsnormen als bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden overtreden.
Proceskosten
15.     Het college moet de proceskostenproceskosten in verband met het beroep tegen het besluit van 4 juli 2023 vergoeden. Daarbij gaat het onder meer om de kosten voor de inschakeling van deskundigen. Over de vergoeding van de gemaakte kosten overweegt de Afdeling als volgt.
[appellante] heeft facturen van M+P, het geluidBuro en NSG overgelegd. Echter, alleen de kosten die zijn gemaakt in het kader van het beroep tegen het besluit van 4 juli 2023 komen voor vergoeding in aanmerking. Dat betekent dat alleen de kosten voor het opstellen van de notities van M+P van 19 juni 2023 en van NSG van 16 juni 2023 en 20 juli 2023 en het meebrengen van de deskundige van NSG naar de zitting op 28 maart 2024 voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij overweegt de Afdeling dat uit de overgelegde factuur van M+P van 10 juli 2023 blijkt dat een uurtarief van € 155,68 wordt gehanteerd. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport in 2023 echter een tarief van ten hoogste € 142,75 per uur. Voor het onderzoek van M+P wordt daarom een bedrag van € 142,75 per uur vergoed. NSG heeft blijkens de overgelegde facturen van een lager uurtarief gehanteerd, zodat het gehele gedeclareerde bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Over de opgegeven reiskosten van de deskundige van NSG overweegt de Afdeling dat de kosten, anders dan voor reizen met het openbaar vervoer niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is onderbouwd waarom reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk was. De Afdeling gaat bij het vaststellen van de hoogte van zijn reiskosten dan ook uit van reizen met het openbaar vervoer.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart beroep gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar van 4 juli 2023, kenmerk Z/23/077358/355666;
III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.357,35, waarvan € 1.286,97 kosten van deskundigen betreft, te verhogen met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
473