ECLI:NL:RVS:2025:2640
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting door college van burgemeester en wethouders Den Haag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die met zijn vrouw en vijf kinderen in een appartement in Den Haag woont. De appellant heeft op 28 juli 2023 een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat hij wil verhuizen naar een grotere woning. De aanvraag is afgewezen op basis van artikel 4:5, onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2023, omdat er volgens het college geen sprake zou zijn van een urgent huisvestingsprobleem. Het college heeft ook gesteld dat de appellant het huisvestingsprobleem redelijkerwijs had kunnen voorkomen en dat hij niet aantoonbaar had gereageerd op het beschikbare woningaanbod in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag.
De rechtbank Den Haag heeft op 15 juli 2024 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 23 april 2025 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Shaaban, en het college werd vertegenwoordigd door mr. F.W.A. van Driel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat de leefbaarheid en sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen van de appellant niet voldoende onderbouwd zijn om te spreken van een urgent huisvestingsprobleem. De Afdeling bevestigt daarmee de beslissing van het college en de rechtbank, en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.
De uitspraak is gedaan op 11 juni 2025, waarbij het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.