202104775/1/R2.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Beers, gemeente Land van Cuijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/3245 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een schuilstal aan de [locatie] in Beers.
Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 april 2020 in stand gelaten onder aanpassing van de motivering.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 februari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat in Vianen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 28 februari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] wil een schuilstal voor een paard en twee pony’s bouwen in het uiterste zuiden van zijn gronden aan de [locatie] in Beers. Het bouwplan voorziet in een schuilstal met een oppervlakte van 45 m². In een positief eindadvies van 23 januari 2020 op de conceptaanvraag van 27 november 2019 heeft de gemeentelijke consulent vergunning namens het college vermeld dat de bouw van de schuilstal onder bepaalde voorwaarden planologisch mogelijk is.
2.1. Voor het deel van de gronden waar [appellant] voornemens is de schuilstal te plaatsen geldt op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Het deel van de gronden met de woning van [appellant] heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010, Herziening 2016" de bestemming "Wonen". Ook is bij deze herziening artikel 4.3.7 aan de planregels toegevoegd, welk artikel voorziet in een afwijkingsbevoegdheid.
2.2. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag of het bouwplan voldoet aan de afwijkingsbevoegdheid van het genoemde artikel 4.3.7 van de planregels en of artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) van toepassing is. Verder gaat de Afdeling in op het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Toetsingskader
3. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
4. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zwaarder wegende belangen in de weg stonden aan het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning, terwijl er niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en dat er in dit geval ook geen buitenplanse mogelijkheden zijn om af te wijken van de planregels en medewerking te verlenen aan de schuilstal. De beroepsgronden van [appellant] dat aan de in artikel 4.3.7 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor dierenverblijven wordt voldaan, omdat het perceel van [appellant] een oppervlakte heeft die groter is dan de vereiste 0,5 ha, en dat de gevraagde omgevingsvergunning in ieder geval op basis van artikel 4 van bijlage II van het Bor kon worden verleend, slagen niet. Ook de beroepsgrond dat er geen sprake is van strijd met enig gemeentelijk beleid en de Interim Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant (hierna: IOV) slaagt niet.
De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.3.7 van de planregels
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het perceel voor zover het de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" heeft niet voldoet aan de voorwaarde van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.3.7 van de planregels, dat de oppervlakte van het perceel waarop dierenverblijven worden gebouwd niet minder mag bedragen dan 0,5 ha. Daarover voert hij aan dat wel wordt voldaan aan de oppervlakte-eis van 0,5 ha, omdat ook gronden die een andere bestemming hebben mogen worden meegenomen in de berekening. Zijn perceel, inclusief het huisperceel met burgerbestemming, is groter dan 0,5 ha. Verder voert [appellant] aan dat hij grond van zijn buurman in bruikleen heeft, zodat de oppervlakte van grond met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" groter is dan 0,5 ha.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gronden van [appellant] voor zover deze de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" hebben, niet voldoen aan de voorwaarde dat de oppervlakte van het perceel waarop dierenverblijven worden gebouwd niet minder mag bedragen dan 0,5 ha. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4.3.7 specifiek gaat over gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en niet van toepassing is op gronden met de bestemming "Wonen". Daarnaast ziet de Afdeling in de omstandigheid dat [appellant] grond van zijn buurman in bruikleen heeft geen aanleiding voor het oordeel dat aan de voorwaarde van 0,5 ha wordt voldaan. Het stuk grond waarop de bruikleenovereenkomst betrekking heeft, maakt namelijk geen deel uit van het perceel waarop [appellant] voornemens is de schuilstal te plaatsen.
Het betoog slaagt niet.
Bijlage II van het Bor
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor voor het (niet-agrarische) gebruik niet mogelijk is, en daarbij ten onrechte de redenering van het college heeft gevolgd dat gelet op de feitelijke inrichting de schuilstal niet behoort tot een perceel waarop zich het hoofdgebouw bevindt, waardoor de schuilstal niet kan worden gezien als een bijbehorend bouwwerk. Daarover voert hij aan dat artikel 4 van bijlage II van het Bor wel van toepassing is, omdat de schuilstal als bijbehorend bouwwerk bij het hoofdgebouw (de burgerwoning) behoort en de feitelijke inrichting van het perceel een geheel is. Volgens [appellant] is sprake van een burgerwoning waarbij hobbymatig pony’s worden gehouden. Er moet worden gekeken naar het feitelijk gebruik, niet naar de twee verschillende bestemmingen. Er is geen sprake van het bedrijfsmatig agrarisch houden van pony’s en/of paarden, aldus [appellant].
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor voor het (niet agrarische) gebruik niet mogelijk is, omdat gelet op de feitelijke inrichting de schuilstal niet behoort tot een perceel waarop zich een hoofdgebouw bevindt, waardoor de schuilstal niet kan worden gezien als een bijbehorend bouwwerk. Voor het van toepassing zijn van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor is het noodzakelijk dat het desbetreffende bouwwerk een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die bijlage. Uit de in deze bepaling opgenomen definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ volgt dat het bouwwerk functioneel verbonden moet zijn met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. De Afdeling overweegt dat hieraan niet is voldaan. De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant] en de schuilstal zich weliswaar op één kadastraal perceel bevinden, maar de gronden van [appellant] waarop hij voornemens is de schuilstal te plaatsen, zijn niet als tuin bij de woning van [appellant] ingericht, maar als weiland. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de schuilstal zal worden geplaatst in het uiterste zuiden, op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". De woning van [appellant] bevindt zich aan de andere kant in het uiterste noorden, op de gronden met de bestemming "Wonen". De schuilstal zal dus op relatief grote afstand van de woning worden geplaatst, op gronden met een andere bestemming dan het perceel waarop zich een hoofdgebouw bevindt. Verder wordt in aanmerking genomen dat er zich afrasteringen bevinden tussen de gronden waarop [appellant] voornemens is de schuilstal te plaatsen en de gronden waarop de woning staat, en dat er een andere stal staat op de scheidslijn tussen de gronden met de woonbestemming en de gronden met de agrarische bestemming. Hierdoor worden de gronden waarop de schuilstal zal worden geplaatst en de gronden waarop de woning staat van elkaar gescheiden. Gelet op deze feitelijke actuele situatie bevindt de schuilstal zich in de zin van het Bor niet op hetzelfde perceel als het perceel waar het hoofdgebouw, te weten de woning van [appellant], is gelegen, zodat alleen al hierom de schuilstal geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich vanwege het algemeen belang dat is gediend bij het naleven van de planregels redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zwaarder wegende belangen in de weg stonden aan het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Daarover voert hij aan dat het college de zaak met een algemene argumentatie heeft afgedaan zonder acht te slaan op de eerdere planologische toets waarbij het bouwplan positief is beoordeeld. De zaak had volgens hem individueel, afzonderlijk en specifiek door het college moeten worden bekeken en beoordeeld. Daarbij voert [appellant] aan dat de schuilstal is gesitueerd in een cluster van bebouwing en dat wordt voldaan aan de doelstelling van zuinig ruimtegebruik die is opgenomen in de IOV, waarbij het volgens [appellant] overigens om een instructieregel gaat.
8.1. De Afdeling overweegt dat onbestreden vaststaat dat de brief van 23 januari 2020 een toezegging bevat die aan het college kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen.
8.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich vanwege het algemeen belang dat is gediend met het naleven van de planregels en de IOV redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zwaarder wegende belangen in de weg stonden aan het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning, terwijl de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en dat er in dit geval ook geen buitenplanse mogelijkheden zijn om af te wijken van de planregels en medewerking te verlenen aan de schuilstal. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan [appellant] stelt, de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college heeft mogen stellen dat artikel 3.6 van de I0V in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan de bouw van de schuilstal. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat de instructieregel van artikel 3.6 van de IOV moet worden betrokken bij het afwijken van het bestemmingsplan en de invulling van het begrip "goede ruimtelijke ordening". Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de schuilstal en de bebouwing van de buurman niet als functioneel bij elkaar behorende bebouwing in de zin van artikel 3.6 van de IOV kunnen worden gezien, zodat de gebouwen van de buurman bij een ander bouwperceel behoren. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het een toezegging betreft die in een vroeg stadium, namelijk ten tijde van een conceptaanvraag en derhalve nog voor de daadwerkelijke vergunningaanvraag, is gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellant] bij het bouwplan dat voorziet in een schuilstal, gelet op het belang dat gediend is met het naleven van de planregels en de IOV, onvoldoende gewicht in de schaal legt. Het opgewekte vertrouwen leidt dus niet tot het oordeel dat het college gebruik moest maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vollaers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
271-1150
BIJLAGE
Artikel 1 bijlage II Bor
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
(…)
Artikel 4 bijlage II Bor
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
(…).
Artikel 3.6 I0V
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
(…)
c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
(…).
Bestemmingsplan "Buitengebied 2010, herziening 2016"
Artikel 4.3.7 Afwijking dierenverblijven
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in lid 4.2.1 onder a voor het bouwen van dierenverblijven buiten het bouwvlak, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:
a. Het afwijken middels een omgevingsvergunning is uitsluitend mogelijk ter plaatse van de aanduiding ‘bebouwingsconcentratie’.
b. Het aantal dierenverblijven mag niet meer bedragen dan 1.
c. De oppervlakte van het perceel waarop dierenverblijven worden gebouwd mag niet minder bedragen dan 0,5 ha.
d. De oppervlakte per dierenverblijf mag niet meer bedragen dan 30 m2.
e. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2 respectievelijk 3 m.
f. Dierenverblijven mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van hobbymatige activiteiten van particulieren.
g. Dierenverblijven dienen vanuit het oogpunt van dierenwelzijn aantoonbaar noodzakelijk en doelmatig te zijn.
h. De afstand tot de (bedrijfs)woningen van derden mag niet minder bedragen dan 25 m.
i. De afstand tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 100 m.