202502910/2/R1.
Datum uitspraak: 20 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoeker], handelend onder de naam [bedrijf], wonend in Amstelveen,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2025 in zaak nrs. 25/1989, 25/1887, 25/1832 en 25/2014 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2024 heeft het college [verzoeker] en [partij A] en [partij B] gelast binnen zes maanden na verzending van deze besluiten het gebruik van het pand als sportschool te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2025 heeft het college de bezwaren van [verzoeker] en [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 12 november 2024 ongegrond verklaard en, voor zover hier van belang, de begunstigingstermijn voor [verzoeker] vastgesteld op zes weken na dit besluit.
Bij uitspraak van 11 april 2025 heeft de rechtbank de beroepen van [verzoeker] en [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 13 februari 2025 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en [partij A] en [partij B] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en [partij C] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] en [partij C] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juni 2025, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. d’Hooghe, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], vertegenwoordigd door mr. Q. Beelaerts van Blokland, advocaat te Amsterdam, en [partij C], vertegenwoordigd door J.A.F. Haneveer, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend vóór 1 januari 2024 en het bestuursorgaan naar aanleiding van dit verzoek na dit tijdstip een last onder dwangsom heeft opgelegd, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024 van toepassing totdat dit besluit onherroepelijk wordt.
Ter zitting is bevestigd dat naar aanleiding van een handhavingsverzoek dat vóór 1 januari 2024 is ingediend het college bij besluiten van 12 november 2024 aan [verzoeker] en [partij A] een last onder dwangsom heeft opgelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. [partij A] en [partij B] zijn eigenaren van het pand [naam sportschool] [locatie] in Amstelveen. Zij verhuren dit pand aan [verzoeker]. Hij gebruikt het pand om een personal training studio/sportschool te exploiteren onder de naam [bedrijf].
4. Omwonenden hebben op 16 december 2019 een handhavingsverzoek ingediend in verband met geluidsoverlast van de naastgelegen boksschool [naam boksschool]. Dit handhavingsverzoek is op 19 januari 2020 uitgebreid naar [verzoeker].
5. Op het perceel rust op grond van het bestemmingsplan "Amstelveen Noord-Oost" de bestemming "Gemengd-3". Gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor dienstverlening.
Het college heeft aan de lasten onder dwangsom ten grondslag gelegd dat het gebruik van het pand als sportschool en/of trainingsstudio in strijd is met de bestemming "Gemengd-3" en niet onder het begrip "dienstverlening" kan worden begrepen. Volgens het college is er bij een sportschool/personal training studio sprake van het aanbieden van een ruimte waarin mensen zelfstandig of onder begeleiding kunnen sporten en het gebruik van apparatuur of een sportzaal centraal staat. Dat [verzoeker] de klanten een roadmap aanbiedt op basis waarvan een gepersonaliseerd programma kan worden opgesteld, maakt volgens het college niet dat er gesproken kan worden van dienstverlening in de zin van artikel 9.1, onder d, van de planregels. Het college heeft er op gewezen dat de werkzaamheden van [verzoeker] in de hoofdzaak geen baliewerkzaamheden omvatten. Hoewel er personal training wordt aangeboden, lijkt dit slechts een aanvullende service en geen kernactiviteit. Bovendien dient deze persoonlijke service apart te worden geboekt tegen een meerprijs. Het feit dat de sportactiviteiten gepaard gaan met begeleiding, maakt niet er gesproken kan worden van een dienstverlenend bedrijf, aldus het college.
6. [verzoeker] voert in hoger beroep onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat het gebruik van het pand als sportschool/personal trainingsstudio volgens hem wel valt onder het begrip "dienstverlening".
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het gebruik van het pand als sportschool/personal trainingsstudio in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Gemengd-3". Voor het antwoord op de vraag of sprake is van strijd met die bestemming is doorslaggevend of het gebruik valt onder dienstverlening als genoemd in artikel 9.1, onder d, van de planregels.
Het begrip dienstverlening is gedefinieerd in artikel 1.38 van de planregels als het bedrijfsmatig verlenen van diensten zoals kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en wordt geholpen; evenwel met uitzondering van garagebedrijven en seksinrichtingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat onvoldoende vast dat het gebruik van het pand als sportschool/personal trainingsstudio daar niet onder kan worden begrepen. Dat in het geval van het gebruik van het pand ten behoeve van de sportschool/personal trainingsstudio geen sprake zou zijn van het rechtstreeks te woord staan en helpen van het publiek is vooralsnog onvoldoende gebleken. Dat er klanten zijn die mogelijk zonder contact met een van de medewerkers gebruik maken van de sportvoorzieningen is onvoldoende voor die conclusie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat er, naast zelfstandig sporten, ook groepslessen en personal training worden aangeboden. Voor zover de rechtbank van belang heeft geacht dat er een afzonderlijke bestemming in het bestemmingsplan is opgenomen voor een multifunctioneel sportcentrum, te weten de bestemming "Sport-sporthal", heeft [verzoeker] er verder terecht op gewezen dat de bestemming "Maatschappelijk" ook sportvoorzieningen omvat en sportvoorzieningen dus niet exclusief bestemd zijn op de bestemming "Sport-sporthal". Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de afwezigheid van een balie verder niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of het om dienstverlening gaat, gelet op de woorden "al dan niet via een balie" in de definitiebepaling. Ook de omstandigheid dat [verzoeker] eerder omgevingsvergunningen heeft aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan zijn, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet relevant voor het antwoord op de vraag of strijd met bestemmingsplan bestaat.
8. Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter er op voorhand niet van overtuigd dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van 13 februari 2025 en 12 november 2024 in stand kunnen blijven. De belangen van [verzoeker] bij het treffen van een voorlopige voorziening liggen in het mislopen van de inkomsten van zijn sportschool/personal trainingsstudio die volgens hem zijn enige inkomsten zijn. Tegenover de zwaarwegende belangen van [verzoeker] om niet aan de last te hoeven voldoen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist, staan de belangen van het college en omwonenden, onder wie [partij C], om het gebruik als sportgelegenheid tot een eind te laten komen. Bij dat laatste is van belang dat onduidelijk is of het gebruik van het pand door [verzoeker] de oorzaak is van de overlast die omwonenden ervaren. Er is, mede gelet hierop, niet gebleken dat aan de zijde van het college of [partij C] of andere omwonenden sprake is van zo dringende belangen dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en de besluiten van 12 november 2024 en 13 februari 2025 te schorsen voor zover die aan [verzoeker] zijn gericht. Wat [verzoeker] verder naar voren heeft gebracht over bijzondere omstandigheden op grond waarvan volgens hem het college van handhavend optreden af had moeten zien, zal de voorzieningenrechter daarom niet bespreken. Het verzoek wordt toegewezen.
9. Het college moet de proceskosten van [verzoeker] vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening met terugwerkende kracht het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen van 12 november 2024, kenmerk D2024-00061983 en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen van 13 februari 2025, kenmerk D25-056644;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Verburg
voorzieningenrechter
w.g. Kos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025
580