202302209/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: [appellant]), kantoorhoudend te [woonplaats], beweerdelijk namens [bedrijf], gevestigd in [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 2 maart 2023 in zaak nr. 22/534 in het geding tussen:
[bedrijf]
en
de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij verschillende besluiten heeft de RDW aan [bedrijf] betalingsverplichtingen opgelegd voor 24 voertuigen.
Bij besluit van 15 juni 2020 heeft de RDW de door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen die betalingsverplichtingen, ongegrond verklaard en voor het overige niet-ontvankelijk.
Bij uitspraak van 2 maart 2023 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de RDW veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,00 aan [bedrijf].
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], beweerdelijk namens [bedrijf], hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2025, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. J. Choufoer-van der Wel, is verschenen.
Overwegingen
1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:24 van deze wet, is bepaald dat het instellen van hoger beroep bij een bestuursrechter geschiedt door het indienen van een hogerberoepschrift bij die rechter.
In artikel 8:24, eerste lid, van de Awb is bepaald dat partijen zich door een gemachtigde kunnen laten vertegenwoordigen. Indien hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling, kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van deze wet, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging verlangen.
2. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift verklaard dat hoger beroep wordt ingesteld namens [bedrijf]. [appellant] heeft daarbij geen toereikende machtiging overgelegd. Kort voor de zitting van de Afdeling heeft hij schriftelijk laten weten zich terug te trekken als gemachtigde van [bedrijf].
3. De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden en [bedrijf] bij aangetekend verzonden brief van 31 maart 2025 verzocht om binnen vier weken na dagtekening van deze brief schriftelijk kenbaar te maken of zij de procedure wenst voort te zetten en het hogerberoepschrift voor haar rekening neemt. Hierbij is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, [bedrijf] er rekening mee moet houden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[bedrijf] heeft geen antwoord gegeven op de in de brief van 31 maart 2025 gestelde vraag. Naar aanleiding daarvan heeft de Afdeling partijen bij brief van 19 mei 2025 medegedeeld dat zij het onderzoek heeft gesloten en binnen zes weken uitspraak zal doen.
4. Omdat [bedrijf] niet op de brief van 31 maart 2025 heeft gereageerd, wordt het ervoor gehouden dat zij de procedure niet wenst voort te zetten en het door [appellant] ingestelde hoger beroep niet voor haar rekening neemt.
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
452-1112