202404648/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 februari 2024 in zaak nrs. 23/6903 en 23/6904 in het geding tussen:
[appellante]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
[appellante] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag tot het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid.
Bij uitspraak van 29 februari 2024 heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift doorgezonden aan het CBR om als bezwaarschrift te behandelen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 mei 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 april 2023 heeft het CBR van [appellante] een gezondheidsverklaring ontvangen ter verkrijging van een verklaring van rijgeschiktheid. Naar aanleiding daarvan heeft het CBR [appellante] verwezen voor een 75+ keuring. Uit het verslag van de keurend arts bleek dat beide ogen van [appellante] niet voldoen aan het bepaalde in artikel 3.2.1 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Het CBR heeft [appellante] daarom verwezen naar een oogarts. Bij brief van 9 oktober 2023 heeft het CBR aan [appellante] medegedeeld geen besluit te kunnen nemen wegens het ontbreken van gegevens.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR tijdig op de aanvraag heeft beslist. De brief van 9 oktober 2023 is, gelet op de inhoud daarvan, een besluit als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag. Dat [appellante] de brief van 9 oktober 2023 niet direct als besluit heeft gezien, is begrijpelijk. Er staat bijvoorbeeld geen bezwaarclausule onder. De rechtbank heeft het beroepschrift daarom doorgezonden naar het CBR om als bezwaarschrift te behandelen.
Hoger beroep
3. Uit wat [appellante] naar voren heeft gebracht, is niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 12 tot en met 14 van de aangevallen uitspraak dat het CBR met de brief van 9 oktober 2023 tijdig op de aanvraag van [appellante] heeft beslist. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Besluit van 11 juni 2024
4. Bij besluit van 11 juni 2024 heeft het CBR op het bewaar van [appellante] beslist. Dit is niet een besluit als bedoeld in artikel 6:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waartegen gelet op artikel 6:20, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet een beroep van rechtswege is ontstaan. Het beroep van [appellante] was namelijk gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Omdat op het moment dat dit beroep werd ingesteld reeds een reëel besluit op de aanvraag was genomen en bekendgemaakt, is artikel 6:20 van de Awb niet van toepassing. Indien [appellante] het niet eens was met het besluit van 11 juni 2024, dan had zij daartegen bij de rechtbank beroep moeten instellen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
1033