ECLI:NL:RVS:2025:2837

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
202403721/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een onherroepelijke uitspraak inzake handhaving tegen demping van een watergang door het waterschap Rivierenland

In deze zaak verzoekt [verzoekster] om herziening van een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin haar verzoek om handhaving tegen [belanghebbende] werd afgewezen. Het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland had op 2 december 2013 het verzoek van [verzoekster] om handhavend op te treden tegen de demping van een watergang afgewezen. Deze afwijzing werd in een eerdere uitspraak van 5 oktober 2016 bevestigd. [verzoekster] heeft sindsdien meerdere verzoeken om herziening ingediend, die telkens zijn afgewezen of niet-ontvankelijk zijn verklaard. In haar vijfde verzoek om herziening stelt [verzoekster] dat er sprake is van misleiding en dat haar procesrechten zijn geschonden. De Afdeling heeft het verzoek op 26 mei 2025 behandeld, maar concludeert dat [verzoekster] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven tot herziening. De criteria voor herziening, zoals vastgelegd in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn niet vervuld. De Afdeling wijst het verzoek om herziening af en stelt dat de proceskosten niet vergoed hoeven te worden.

Uitspraak

202403721/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend in [woonplaats],
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2623.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2013 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland (hierna: het college) een verzoek van [verzoekster] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende], wegens het dempen van een watergang, afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2015, in zaak nr. 15/2224, heeft de rechtbank Gelderland het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Op 9 februari 2016 heeft het college een nieuw besluit op het bezwaar van [verzoekster] genomen.
Bij uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2623, heeft de Afdeling het door [verzoekster] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 10 december 2015 ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling het op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 9 februari 2016 ongegrond verklaard.
[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 mei 2025, waar [verzoekster] is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
Achtergrond van het verzoek
2.       Het college heeft in een besluit van 8 april 2008 aan [belanghebbende] ontheffing verleend van de verbodsbepaling van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenlanden voor het dempen van B-watergang 03630. Aan de ontheffing is de verplichting verbonden dat het verlies aan waterberging als gevolg van de demping wordt gecompenseerd door verbreding van de B-watergangen 036314 en 036299. [verzoekster] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de demping van de watergang. Dat handhavingsverzoek heeft het college afgewezen. De afwijzing van het handhavingsverzoek is uiteindelijk in de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 in stand gebleven en is daarmee onherroepelijk geworden.
[verzoekster] heeft in het vervolg van de uitspraak van 5 oktober 2016 de Afdeling herhaaldelijk verzocht die uitspraak te herzien. De Afdeling heeft zich in verschillende uitspraken gebogen over de door [verzoekster] ingediende verzoeken om herziening. Het gaat daarbij om de uitspraken van:
- 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3087, waarbij het eerste verzoek om herziening van de uitspraak van 5 oktober 2016 is afgewezen;
- 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1549, waarbij het tweede verzoek om herziening van de uitspraak van 5 oktober 2016, niet-ontvankelijk is verklaard;
- 14 februari 2019, in zaak nr. 201809162/2/A2, waarbij het derde verzoek om herziening van de uitspraak van 5 oktober 2016, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, niet-ontvankelijk is verklaard;
- 19 juni 2019, in zaak nr. 201809162/3/A2, waarbij het verzet tegen de uitspraak van 14 februari 2019, ongegrond is verklaard;
- 1 maart 2024, in zaak nr. 202400246/2/A2, waarbij het vierde verzoek om herziening van de uitspraak van 5 oktober 2016, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, niet-ontvankelijk is verklaard;
- 4 juni 2024, in zaak nr. 202400246/3/A2, waarbij het verzet tegen de uitspraak van 1 maart 2024, ongegrond is verklaard.
3.       [verzoekster] heeft een vijfde verzoek om herziening ingediend. Zij verzoekt de Afdeling om de uitspraak van 4 juni 2024 en de uitspraken daarvoor te herzien. Zoals overwogen onder 2 van deze uitspraak heeft de Afdeling eerdere verzoeken van [verzoekster] afgewezen of niet-ontvankelijk verklaard. Omdat op grond van artikel 8:119 van de Awb van de oorspronkelijke uitspraak herziening kan worden gevraagd, als de in dat artikel genoemde feiten en omstandigheden zich voordoen, is het doen van een verzoek om herziening van een uitspraak waarbij al eerder met toepassing van artikel 8:119 van de Awb een verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak is afgewezen of niet-ontvankelijk is verklaard, niet mogelijk. Hetzelfde geldt voor een uitspraak op het verzet tegen een dergelijke uitspraak op een herzieningsverzoek, zoals de uitspraak van 4 juni 2024. De Afdeling zal het verzoek van [verzoekster] daarom opvatten als een nieuw verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak, dat is de uitspraak van 5 oktober 2016.
De gronden van het verzoek
4.       [verzoekster] voert aan dat er sprake is geweest van misleiding en dat er strafbare pleiten zijn gepleegd. Ook voert zij aan dat de procedure nog niet is beëindigd, omdat er door de rechters en griffiers geen onafhankelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. [verzoekster] stelt dat zij is weggestuurd van een zitting, omdat zij later aankwam. Toen zij eenmaal aankwam, bleek er geen zitting gaande te zijn. Hierdoor zijn volgens [verzoekster] de procesrechten in ernstige mate geschonden. Het college is aansprakelijk voor de slootdemping, die volgens [verzoekster] illegaal is. Tot slot voert [verzoekster] aan dat zij aangifte heeft gedaan, maar dat met haar aangifte niets wordt gedaan.
Beoordeling van het verzoek
5.       [verzoekster] heeft sinds de afwijzing van het handhavingsverzoek gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Awb haar bood om de afwijzing te bestrijden. Zij heeft bezwaar gemaakt bij het college, beroep ingesteld bij de rechtbank en hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Daarmee zijn alle stappen gebruikt die de wetgever haar biedt. Ook is [verzoekster] in de gelegenheid geweest om haar standpunten aan de hand van feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Van die gelegenheid heeft [verzoekster] ook daadwerkelijk en ruimschoots gebruik gemaakt. Zij heeft een veelheid aan argumenten aangedragen en veel stukken ingediend die haar visie op het geschil mede hebben onderbouwd. Daar tegenover stonden de eveneens onderbouwde standpunten van het college. Met de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 kwam aan het geheel van procedures een einde en is de afwijzing van het handhavingsverzoek van 2 december 2013 onherroepelijk geworden. Tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek staan daarom geen gewone voorzieningen meer open. Wel kent de Awb een buitengewoon rechtsmiddel, namelijk herziening. Daar heeft [verzoekster] om verzocht.
6.       Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht maar die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen.
Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het bijzondere rechtsmiddel biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerst lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief, wat wil zeggen dat aan alle criteria voldaan moet worden.
7.       Uit het verzoek om herziening blijkt heel duidelijk dat [verzoekster] het nog altijd niet eens is met het de afwijzing van het handhavingsverzoek. Ook blijkt dat zij het niet eens is met de beslissingen van het college op haar bezwaar, met de uitspraak van de rechtbank over haar beroepsgronden en met de uitspraak van de Afdeling over haar gronden van hoger beroep. Dit heeft [verzoekster] ook kenbaar gemaakt in eerdere verzoeken om herziening. Dat op zichzelf vormt geen reden om haar verzoek om herziening in te willigen. Er moet namelijk zijn voldaan aan de criteria die hiervoor onder 1 zijn genoemd en onder 6 zijn uitgelegd.
8.       De Afdeling heeft terdege kennisgenomen van het vijfde verzoek om herziening van [verzoekster] en wat zij daarover op de zitting van 26 mei 2025 heeft toegelicht. Ook heeft de Afdeling het dossier doorgenomen van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 5 oktober 2016. De feiten en omstandigheden die [verzoekster] in haar verzoek aanvoert, komen overeen met de feiten en omstandigheden die zij in hoger beroep bij de Afdeling tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2015 heeft aangevoerd. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat [verzoekster] ter onderbouwing van haar verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
Conclusie
9.       Dat betekent, gelet op wat hiervoor is overwogen, dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
10.     De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Klingers, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Klingers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
341-1089