ECLI:NL:RVS:2025:2854

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
202406196/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verkeersmaatregelen tijdens Dutch Grand Prix 2023 en de gevolgen voor verkoopwagens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A, B en C tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de verkeersmaatregelen van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort tijdens de Dutch Grand Prix 2023 heeft bekrachtigd. De appellanten, die verkoopwagens exploiteren voor etens- en drinkwaren, stellen dat de verkeersmaatregelen hun omzet hebben aangetast door de verminderde bereikbaarheid van hun verkooplocaties op het strand. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verkeersbesluiten zodanige schade hebben veroorzaakt dat deze niet genomen hadden mogen worden zonder compensatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt dit oordeel en stelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de schade zo ernstig is dat deze niet kan worden doorgeschoven naar een aparte procedure voor nadeelcompensatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verkeersbesluiten noodzakelijk waren voor de verkeersveiligheid en leefbaarheid tijdens het evenement. De appellanten hebben de mogelijkheid om een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen, wat in behandeling is genomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202406196/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellante B], beide gevestigd in Zandvoort, en [appellante C], gevestigd in Haarlem, (hierna gezamenlijk: [appellante] en anderen)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 27 augustus 2024 in zaak nr. 23/7004 in het geding tussen:
[appellante] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Procesverloop
Bij drie besluiten van 24 mei 2023 heeft het college diverse verkeersmaatregelen getroffen voor de duur van het evenement Dutch Grand Prix 2023.
Bij besluit van 10 oktober 2023 heeft het college het door [appellante] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2025, waar [appellante A], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], [persoon A] en [persoon B], en [appellante C], vertegenwoordigd door [gemachtigde D] en [gemachtigde E], allen bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Ferwerda, T.A. Stenfert-Kroese en L. Lemmens, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] en anderen exploiteren meerdere verkoopwagens voor de verkoop van vooral etens- en drinkwaren. Zij hebben een vergunning om in Zandvoort, dan wel in Bloemendaal, op en bij het strand te venten.
2.       De verkeersbesluiten in deze procedure zijn alle genomen in verband met de in 2023 (van 25 tot en met 27 augustus) georganiseerde Formule 1 Dutch Grand Prix autoraces op het racecircuit in Zandvoort (hierna: DGP) en de verschillende evenementen die binnen de begrenzing van het circuit Zandvoort en in het centrum van Zandvoort werden georganiseerd. Voor de regulering hiervan is een Mobiliteitsplan opgesteld, ter uitvoering waarvan onder meer de onderhavige verkeersbesluiten zijn genomen.
3.       [appellante] en anderen stellen dat de verkoopwagens op het strand tijdens en rondom de DGP niet of moeilijk bereikbaar waren voor potentiële klanten. Daardoor is de omzet gedaald en hebben zij inkomensschade geleden in een zomers weekend, waarin zij een topomzet hadden behoren te behalen.
4.       In hoger beroep is in geschil of het college op grond van het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), was gehouden de door [appellante] en anderen gestelde onevenredige schade als gevolg van de verminderde bereikbaarheid in de besluitvorming over de verkeersbesluiten te betrekken. Volgens [appellante] en anderen mag het college de schadekwestie niet doorschuiven naar een later te nemen besluit op het verzoek om nadeelcompensatie en had het college de verkeersbesluiten niet mogen nemen zonder daarin te voorzien in een schaderegeling- of tegemoetkoming.
Uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de verkeersbesluiten de bereikbaarheid van verkoopwagens op het strand hebben beperkt en daardoor de toeloop van klanten is afgenomen.
6.       De rechtbank is van oordeel dat de verkeersbesluiten niet in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het college heeft deugdelijk gemotiveerd dat [appellante] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door de verkeersbesluiten zodanig ernstige schade hebben geleden, dat deze besluiten niet genomen hadden mogen worden zonder daarin een compensatieregeling op te nemen. Weliswaar neemt de rechtbank aan dat de verkeersbesluiten van invloed zijn geweest op de omzet van [appellante] en anderen. Maar zij hebben volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat daardoor voorzetting van hun ondernemingen in gevaar kwam. Zij hebben ook geen indicatie gegeven van de juistheid van de door hen gestelde effecten. [appellante] en anderen hebben evenmin onderbouwd dat de gevolgen van de verkeersbesluiten een onaanvaardbare inbreuk op hun eigendomsrecht maken. Daarbij komt dat voor [appellante] en anderen de mogelijkheid bestaat om bij het college een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen.
Betoog in hoger beroep
7.       Op de zitting hebben [appellante] en anderen toegelicht dat zij niet langer bestrijden dat de verkeersbesluiten noodzakelijk waren om de verkeersveiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid tijdens de DGP in 2023 te garanderen. Niet in geschil is dat de verkeersbesluiten in zoverre rechtmatig waren.
8.       [appellante] en anderen betogen ook in hoger beroep dat het college in de besluitvorming over de verkeersbesluiten ook de door hen te lijden schade had moeten betrekken door te voorzien in een tegemoetkoming of een schaderegeling. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat dat alleen in geval van dreigend faillissement moet. Uit voorgaande edities van de DGP is al gebleken dat zij onevenredige schade lijden en dit blijkt ook uit het onderzoek van de Hogeschool Breda naar de effecten van de DGP in 2021 en 2022. De continuïteit van hun ondernemingen komt wel degelijk in gevaar en het college had een schaderegeling in de verkeersbesluiten moeten treffen.
Beoordeling van het hoger beroep
9.       De Afdeling stelt voorop dat ook in het geval de verkeersbesluiten tot schade zouden (kunnen) leiden bij [appellante] en anderen, daarmee niet is gezegd dat reeds daarom de verkeersbesluiten alleen mochten worden genomen wanneer die schade zou worden vergoed of wanneer een schaderegeling zou zijn getroffen.
10.     Bij de beoordeling van de vraag of het college de verkeersbesluiten mocht nemen, beoordeelt de Afdeling of de verkeersbesluiten zodanige schade bij [appellante] en anderen veroorzaken dat de belangen van [appellante] en anderen zwaarder zouden moeten wegen dan het belang dat is gediend bij het nemen van de verkeersbesluiten, zodat vooraf moet worden voorzien in een schaderegeling. Dit is bijvoorbeeld het geval als de verkeersbesluiten ertoe leiden dat het bedrijf niet meer rendabel kan worden geëxploiteerd of de continuïteit van de bedrijfsvoering onvoldoende is verzekerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4493, r.o. 13. De rechtbank heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen in haar beoordeling.
11.     [appellante] en anderen hebben ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat dit geval zich voordoet. Zij hebben niet cijfermatig of anderszins onderbouwd hoeveel de misgelopen omzet bedraagt en hoe de misgelopen omzet zich verhoudt tot de jaarlijkse omzet. Ook als het vooraf verstrekken van de precieze omvang van de te lijden schade niet mogelijk is, zoals [appellante] en anderen betogen, valt niet in te zien dat zij niet op andere wijze hun standpunt kunnen onderbouwen dat zij door de verkeersmaatregelen in het kader van de DGP in 2023 zodanig zijn geraakt dat zij hun bedrijf niet meer rendabel kunnen exploiteren. De enkele verwijzing naar het onderzoek van de Hogeschool van Breda naar de effecten van de DGP in 2021 en 2022, waaruit volgens hen blijkt dat het strand tijdens het raceweekend leeg is en ondernemers hierdoor worden getroffen, is onvoldoende. Dat er ondernemers zijn die worden getroffen door verkeersbesluiten rondom de DGP is niet onaannemelijk. Het gaat erom of aannemelijk is dat de schade zodanig ernstig is dat de schadekwestie niet kan worden doorgeschoven naar een afzonderlijke nadeelcompensatieprocedure. Daartoe volstaat niet de verwijzing naar enkele, niet concreet op [appellante] en anderen toeziende, passages uit het genoemde rapport.
12.     De conclusie is dat [appellante] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de schade als gevolg van de verkeersbesluiten zodanig ernstig is, dat deze zonder compensatie aan het nemen van de verkeersbesluiten in de weg staat. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het college op grond van het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, was gehouden om de door [appellante] en anderen gestelde schade als gevolg van de verkeersbesluiten in de besluitvorming over de verkeersbesluiten te betrekken. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
13.     Partijen hebben ter zitting toegelicht dat [appellante] en anderen een verzoek om nadeelcompensatie hebben ingediend en dat dit verzoek in behandeling is genomen. In die procedure kan dus worden beoordeeld of zij recht hebben op nadeelcompensatie. Daartoe is vereist dat de gestelde schade als gevolg van de (rechtmatige) verkeersbesluiten buiten het normaal maatschappelijk risico valt en ook overigens is voldaan aan de criteria voor het toekennen van nadeelcompensatie.
14.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
299-1100