202502385/2/A3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 20 maart 2025 in zaak nr. 24/525 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Soest
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2023 heeft het college een verzoek van [wederpartij] tot rectificatie van zijn persoonsgegevens in de basisregistratie personen (hierna: de brp) afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2023 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2025 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2023 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 18 juni 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.J.S. Lathouwers, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R. Hijma, advocaat in Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft in 2016 en 2019 een verzoek om rectificatie van zijn gegevens in de brp bij het college ingediend. Het gaat om zijn voornaam, geslachtsnaam, nationaliteit, geboorteplaats en geboorteland. Het college heeft beide verzoeken afgewezen. Tegen de beslissing op het tweede verzoek, waarbij hij verschillende bewijsstukken heeft ingebracht, heeft [wederpartij] bezwaar en beroep ingesteld. Het beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 16 februari 2021 ongegrond verklaard. [wederpartij] heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.
2. Op 7 juli 2022 heeft [wederpartij] een derde verzoek om rectificatie van zijn gegevens bij het college ingediend. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 16 maart 2023 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Volgens het college heeft [wederpartij] bij zijn derde verzoek weliswaar nieuwe stukken ingebracht die het college nog niet eerder heeft beoordeeld, maar had [wederpartij] deze stukken bij zijn eerdere verzoeken in kunnen brengen. Van nieuwe feiten en omstandigheden is volgens het college niet gebleken. Bij besluit van 19 december 2023 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard.
Uitspraak rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, het evident onredelijk is om de herhaalde aanvraag niet inhoudelijk te behandelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college daarover geen beleid voert. Zij heeft het college niet gevolgd in zijn standpunt dat het daarbij de vraag is of het vorige afwijzingsverzoek evident onredelijk is en niet het onderhavige. De rechtbank betrekt bij haar afweging onder meer dat de bewijslast en de bewijsdrempel voor rectificatie met de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2540, zijn genuanceerd, dat [wederpartij] alsnog een onderbouwing heeft aangeleverd waaruit kan blijken dat hij zich niet voordoet als zijn broer - de enige nog overblijvende onzekerheid - en dat als die stukken niet op hun merites worden beoordeeld de kans aanzienlijk is dat hij niets meer kan inbrengen tegen de nu geregistreerde gegevens, terwijl ook aan de juistheid van die registratie een groot gewicht toekomt. De rechtbank vindt daarbij ook van belang dat het college de overgelegde stukken door Bureau Documenten heeft laten onderzoeken en daarmee de indruk heeft gewekt dat de aanvraag inhoudelijk zou worden beoordeeld. Onder deze omstandigheden is het afwijzen van de aanvraag onder verwijzing naar de eerdere afwijzing evident onredelijk. De rechtbank heeft daarom het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2023 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de uitspraak. Verzoek om voorlopige voorziening
4. Het college verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat hij geen gevolg hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank en dus hangende het hoger beroep geen nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] hoeft te nemen. Volgens het college moet hij uitvoering geven aan een onjuiste uitspraak van de rechtbank, omdat de rechtbank volgens hem het beoordelingskader onjuist heeft toegepast en wordt het hoger beroep door het nemen van een nieuw besluit zinledig, omdat bij een gegrond hoger beroep een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van het rectificatieverzoek achterwege had kunnen blijven. Op de zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat als de inhoudelijke beoordeling zou leiden tot het moeten rectificeren van de gegevens, dat tot onomkeerbare gevolgen leidt, ook als het hoger beroep gegrond blijkt.
Beoordeling verzoek
5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op voorhand niet zonder meer aannemelijk is dat het hoger beroep van het college slaagt. Het college stelt zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte op het standpunt dat het bij de vraag of het evident onredelijk is om een herhaald verzoek niet inhoudelijk te behandelen slechts gaat om de vraag of het oorspronkelijke besluit, in dit geval het afwijzende besluit op de tweede aanvraag, evident onredelijk is. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de vraag voorligt of het afwijzen van de onderhavige aanvraag onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking al dan niet evident onredelijk is. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van wat [wederpartij] daarvoor heeft aangevoerd en daarbij is - anders dan het college veronderstelt - in een geval als dit niet uitsluitend van belang of het vorige afwijzende besluit onmiskenbaar onjuist is. Hoewel het college terecht aanvoert dat de drempel "evident onredelijk" hoog is en dat de onherroepelijkheid en rechtmatigheid van het besluit op de tweede aanvraag uitgangspunt is, kan niet worden gezegd dat aan de door de rechtbank genoemde omstandigheden in dit geval geen gewicht toekomt. De voorzieningenrechter ziet, voorlopig oordelend, onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het oordeel van de rechtbank gebaseerd is op een onjuist beoordelingskader en daarom geen stand zou kunnen houden.
7. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit moet nemen zoals door haar is bepaald. Het uitgangspunt is immers dat het hoger beroep geen schorsende werking heeft en dus dat het college de uitspraak van de rechtbank uitvoert. Het standpunt van het college dat hij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank en die onjuist acht is geen reden om geen nieuw besluit te hoeven nemen. Indien het hoger beroep zou leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank komt aan een op grond daarvan nieuw genomen besluit immers de grondslag te ontvallen. Niet valt in te zien waarom het college dus niet zou hoeven over te gaan tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat [wederpartij] lang heeft gewacht op een beslissing van het college. Bovendien heeft het college de documenten die [wederpartij] bij zijn herhaalde verzoek heeft ingediend al aan Bureau Documenten voorgelegd, die daarover al van advies heeft gediend.
8. Het college wijst er wel terecht op dat een mogelijke uitkomst van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag en de daarbij ingediende stukken is, dat de aanvraag van [wederpartij] moet worden gehonoreerd en tot rectificatie van de gegevens van [wederpartij] in de brp moet worden overgegaan. Omdat de wijziging van gegevens in de brp gevolgen heeft voor onder meer instanties die zich baseren op de gegevens in de brp en deze gevolgen moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, bepaalt de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening dat, indien het nieuwe besluit leidt tot toewijzing van de aanvraag van [wederpartij] de feitelijke wijziging van de brp achterwege blijft totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Soest uiterlijk binnen zes weken na deze uitspraak gevolg moet geven aan de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2025 in zaak nr. 24/525 door een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat feitelijke wijziging van de gegevens van [wederpartij] in de brp achterwege blijft totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist;
III. wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E. de Bakker, griffier.
w.g. Willems
voorzieningenrechter
w.g. De Bakker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
1031