202403084/1/R4.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2024 in zaak nr. 23/4017 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van zonnepanelen op het dak van de garage, op de uitbouw aan de achterzijde en op het dak aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] in Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juli 2023 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 4 januari 2023 herroepen.
Bij uitspraak van 9 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 juni 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.B. de Jong, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Janssen, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellante] is eigenaresse van de woning op het perceel. Die woning is aangewezen als gemeentelijk monument. Op 25 juli 2022 heeft [appellante] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van zonnepanelen op het dak van de garage, op de uitbouw aan de achterzijde en op het dak aan de achterzijde van de woning op het perceel.
Bij het besluit van 4 januari 2023 heeft het college geweigerd om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat de aanvraag volgens het college in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Bij het besluit op bezwaar van 18 juli 2023 heeft het college het besluit van 4 januari 2023 herroepen, omdat er op 3 januari 2023 al van rechtswege een omgevingsvergunning was gegeven en het college dus niet meer bevoegd was het besluit van 4 januari 2023 te nemen.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de aangevraagde omgevingsvergunning op 3 januari 2023 van rechtswege is gegeven. Wel is in geschil voor welke activiteiten die vergunning is gegeven. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning alleen is gegeven voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Volgens [appellante] is de vergunning van rechtswege ook gegeven voor de activiteit wijzigen van een monument als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, aanhef en onder 1˚, van de Wabo.
Waarvoor is van rechtswege een omgevingsvergunning gegeven?
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven voor de activiteit wijzigen van een monument. Zij voert aan dat het bouwen van de zonnepanelen en het wijzigen van het monument onlosmakelijke activiteiten zijn als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Die activiteiten moesten daarom samen worden aangevraagd. Als het college van oordeel was dat dat ten onrechte niet was gedaan, dan had het college haar op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid moeten stellen om de aanvraag aan te vullen. Omdat het college dat niet heeft gedaan, moet er van worden uitgegaan dat het college van oordeel was dat de aanvraag volledig was en dus ook betrekking had op de activiteit wijzigen van een monument. [appellante] stelt dat het vanaf het begin af aan duidelijk was dat de aanvraag ook betrekking had op die activiteit en dat het college die activiteit ook heeft beoordeeld. Volgens haar is daarom ook van rechtswege een omgevingsvergunning gegeven voor het wijzigen van het monument.
4.1. Voor de beoordeling voor welke activiteiten de omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven, is alleen bepalend welke activiteiten zijn aangevraagd. Of het college wist dat het bouwen en het wijzigen van een monument onlosmakelijke activiteiten zijn als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo en of het college de aanvraag als volledig heeft aangemerkt, is daarom niet van belang. Gekeken moet worden naar wat daadwerkelijk is aangevraagd.
Gelet op het aanvraagformulier heeft [appellante] alleen een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit bouwen. Gelet hierop is op 3 januari 2023 alleen voor de activiteit bouwen van rechtswege een vergunning gegeven. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven voor de activiteit wijzigen van een monument.
Op de zitting heeft [appellante] nader toegelicht dat zij de vergunningencheck naar eer en geweten heeft ingevuld en dat zij ook geen reden had om bewust geen omgevingsvergunning aan te vragen voor de activiteit wijzigen van een monument. De Afdeling heeft geen reden om aan die toelichting te twijfelen en gaat ervan uit dat [appellante] te goeder trouw heeft gehandeld. Maar dat doet er niet aan af dat voor beantwoording van de vraag voor welke activiteit van rechtswege een vergunning is gegeven, moet worden gekeken naar wat daadwerkelijk is aangevraagd. Dat komt, omdat rechtstreeks uit de wet, in dit geval artikel 3.9, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 4:20b van de Algemene wet bestuursrecht, volgt of de aangevraagde beschikking van rechtswege is gegeven. Hierop is het handelen of het nalaten van het college verder niet van invloed. Gelet op het aanvraagformulier is dat alleen een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
457