202302492/1/A2
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2023 in zaak nr. 21/1564 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2019 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) aan [appellant] een schadevergoeding van € 19.734,46, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend.
Bij besluit van 13 april 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en in totaal een schadevergoeding van € 31.929,36 toegekend.
Bij uitspraak van 8 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat in Groningen, vergezeld door P.J. Vrieling, deskundige, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat in Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door L.H.M. Nabben, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds 2000 eigenaar van een woonboerderij met schuren aan de [locatie] te Garnwerd. Het woonhuis is gesloopt en herbouwd in 2010 en de schuren stammen uit 1880.
2. [appellant] heeft op 9 oktober 2018 een aanvraag om vergoeding van bouwkundige schade ingediend bij de TCMG (verder: het Instituut).
3. Het Instituut heeft bij het besluit van 10 december 2019, gehandhaafd bij besluit van 13 april 2021, geen schadevergoeding toegekend voor scheuren in de buitengevels en het wijken van geveldelen van twee schuren (schades 8, 10, 15, 17 en 23, hierna: de schades).
4. In hoger beroep is in geschil of het Instituut voor de schades het bewijsvermoeden heeft weerlegd.
Beoordelingskader
5. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de schades. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, wordt vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een deskundigenadvies aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval is het voldoende aannemelijk dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
7. De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context verder naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, onder 30-40. Van het Instituut wordt niet gevraagd dat het met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, onder 69. Voldoende is dat de schade zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96, onder 75. 8. Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd en aangevuld kader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen. Dit is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 55-58. Als de deskundige heeft geconstateerd dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij aanvullend nagaan of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Het Instituut betrekt daarbij het advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 en de SBR Trillingsrichtlijn A: schade aan gebouwen uit 2017. Het advies van Van Staalduinen en Everts ziet op de beoordeling van schade als gevolg van zettingen en de SBR Trillingsrichtlijn ziet op schade als gevolg van overbelasting, inclusief de verergering van een scheur door autonome zettingsschade. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten heeft. Dit is dus aanvullend op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak bestaat. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 88.
Uitspraak van de rechtbank
9. Volgens de rechtbank heeft het Instituut onder verwijzing naar het herziene advies van 25 september 2019, opgesteld door L. Norel, verbonden aan NIVRE, een nader advies van 6 mei 2020 van Norel en een addendum bezwaar van 3 juli 2020 van R. Frankfort, eveneens verbonden aan NIVRE, en een nader advies van 2 februari 2022 en reacties van 20 juni 2022 en van 5 augustus 2022 van L.H.M. Nabben, ook verbonden aan NIVRE, in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak voor het ontstaan van de verzakkingsschades aangewezen. In de adviezen zijn de door het Instituut ingeschakelde deskundigen eensluidend tot de conclusie gekomen dat de zakkingsschades aan de schuren zijn veroorzaakt door de spatkrachten vanuit de kapconstructie in samenhang met de ongelijkmatige funderingsdruk van de bovenbouw op de samendrukbare kleilaag. Ook is onderbouwd dat naast de al aanwezige spatkrachten, additionele spatkrachten zijn ontstaan door het aanleggen van de golfplaten dakbedekking. Dat heeft een toename in de belasting vanuit de kapconstructie veroorzaakt en daarmee tot een nieuw zettingsproces geleid. Ook wijzigingen in het metselwerk van de zijgevels van de kleine schuur hebben tot extra zetting geleid. Verder volgt uit een advies van Arcadis van 8 januari 2015 dat er in ieder geval in 2014 ook al spatkrachten aanwezig waren. Daarmee is het bewijsvermoeden weerlegd. De rechtbank acht verder van belang dat [appellant] de gebinten niet regelmatig heeft opgevijzeld en van nieuwe ondersteuning heeft voorzien ("onderkauwd"), wat van belang is om scheefstand van de muren te voorkomen.
10. Volgens de rechtbank heeft [appellant] daar onder verwijzing naar het tegenadvies van 14 januari 2020 van Vergnes Expertise B.V. (verder: Vergnes), opgesteld door D. Huizinga, een nadere reactie van P.J. Vrieling van 1 september 2020, tegenadviezen van 29 april 2022 en 15 juli 2022 en een reactie van 6 oktober 2022 van Vergnes, te weinig tegenover gesteld. De rechtbank volgt [appellant] niet in het betoog dat de kapconstructie niet de oorzaak van de schade kan zijn, omdat er ruimte tussen de muurplaat en het metselwerk van de zijgevels zit. De niet onderbouwde stelling dat spatkrachten hoger in de gebintconstructie worden afgedragen, vormt ook geen aanknopingspunt voor twijfel aan de adviezen van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen.
11. De rechtbank heeft overwogen dat het Instituut op grond van het geactualiseerde beoordelingskader een aanvullende motivering heeft gegeven voor de weerlegging van het bewijsvermoeden.
Beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling
12. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het Instituut voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd dat de schades aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk hebben. De zetting van de gevels en de daarmee gepaard gaande scheefstanden en scheurvorming zijn veroorzaakt door de gewichtstoename (statische belasting) vanuit de kapconstructie op de ondiep gefundeerde metselwerkgevels. Daarbij is er een niet homogene samendrukbare laag klei in de ondiepe ondergrond. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel over de door het Instituut aangewezen autonome oorzaken van de schade. Daardoor heeft het Instituut het bewijsvermoeden voor de schades weerlegd.
13. Anders dan [appellant] betoogt, komt aan de tegenadviezen van Vergnes niet meer gewicht toe, omdat de deskundige van Vergnes ter plaatse is geweest en Nabben niet. De door het Instituut ingeschakelde deskundige A. van ’t Hof van NIVRE is op 12 april 2019 ter plaatse geweest om de schade op te nemen en te beoordelen. Het door hem opgestelde advies inclusief foto’s was beschikbaar en op basis daarvan konden deskundigen en het IMG zich een beeld vormen. De door het Instituut ingeschakelde deskundigen beschikten over duidelijke foto’s en waren niet gehouden nogmaals onderzoek ter plaatse te verrichten.
14. Alle door het Instituut ingeschakelde deskundigen hebben geconcludeerd dat de gebintconstructie evident is verzakt. Dit zorgt in samenhang met de horizontale drukkrachten vanuit de kapconstructie op de gemetselde en ondiep gefundeerde gevels (spatkrachten) en vervorming van bouwdelen voor de schades. Ook in het advies van Arcadis van 8 januari 2015 zijn de scheefstand, verplaatsingen en de scheurvorming op de hoeken van de voorgevel beschreven. Ook Arcadis concludeert dat de samenhang van de draagconstructie onvoldoende is gewaarborgd bij een voortgaand zakkingsverschil.
15. Anders dan [appellant] betoogt, doet hier niet aan af dat de deskundigen van het Instituut de zettingen niet precies hebben berekend; de zettingsschades zijn afdoende beschreven. Het betoog van [appellant] dat de belasting hoger in de gebintstructuur wordt afgedragen en niet naar de muurplaat op de gevels, doet hier evenmin aan af. Bij een traditionele, correct uitgevoerde en op juiste wijze onderhouden gebintconstructie zijn er in beginsel geen of weinig spatkrachten op de gevels. Dat ligt anders als er wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke situatie zijn, zoals veroudering van materialen en verbindingen, het wijzigen van de belasting op de gebintconstructie door het wijzigen van de dakbedekking en het niet tijdig uitvoeren van onderhoud (vergelijk de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2203). 16. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat de naad tussen de muurplaat en het gevelmetselwerk van de zijgevels betekent dat er geen spatkrachten zijn. Nabben heeft in het aanvullend nader advies van 5 augustus 2022 uiteengezet dat de naadvorming is te verklaren door het kantelen van de muurplaat. Nabben heeft aan de hand van illustraties aangetoond dat de betonnen verlengingen van de heipalen ("oplangers") van de gebintconstructie constructief zijn verbonden met de muurplaat die weer is gekoppeld aan het gevelmetselwerk. De muurplaat is gekanteld doordat de horizontale strijkbalk en de daaraan gekoppelde oplangers star verbonden zijn met de muurplaat en de muurplaat min of meer op zijn plaats houden. Daardoor sluit deze muurplaat niet meer vlak aan op de ondergelegen bouwmuur, terwijl in het metselwerk een scheefstand is ontstaan. Dat er dus een ruimte is tussen de oplangers en de muren, betekent naar het oordeel van de Afdeling, anders dan [appellant] betoogt, niet dat de gebintconstructie niet verzakt.
17. [appellant] heeft op de zitting erkend dat de gebintconstructie niet is opgevijzeld en onderkauwd. [appellant] heeft niet betwist dat het een algemeen technisch gegeven is dat de kolommen van de gebintconstructie regelmatig moeten worden opgevijzeld en onderkauwd. Als dit niet wordt gedaan, zakt de gehele gebintconstructie. Dit leidt tot zakkingsschades. Vanuit de oplangers komt er belasting op de muurplaat die weer gekoppeld is aan het metselwerk. Hierdoor ontstaat er een zijwaartse verplaatsing in het metselwerk. Het schadebeeld in dit geval correspondeert met het bekende schadebeeld bij het niet opvijzelen en onderkauwen van de gebintconstructie.
18. Het betoog van [appellant] dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen onjuiste uitgangspunten hebben gehanteerd voor de berekening van de gewichtstoename door het wijzigingen van de dakbedekking, leidt niet tot een andere conclusie. Door het aanbrengen van de golfplaten is de op de draagconstructie rustende massa toegenomen en dit zorgt voor aanvullende spatkrachten op de gevels van een ondiep gefundeerd gebouw met een slappe, weinig draagkrachtige ondergrond van klei. Het Instituut heeft toegelicht dat dit ook het geval zal zijn als wordt uitgegaan van een kleiner dakoppervlakte, omdat het gewicht per m2 zal toenemen. Het gaat om een toename van de belasting op de gebintconstructie ten opzichte van de eerdere situatie. Daarbij is van belang dat de ondergrond uit klei bestaat en dat elke toename in belasting een nieuwe samendrukking veroorzaakt. De berekeningen voor de gewichtstoename door de golfplaten dakbedekking illustreren dit mechanisme.
19. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat de periode van consolidatie- en kruipzetting al lang voorbij is voor een gebouw uit 1880, omdat het secundaire zettingsproces 30 jaar na de bouw zal zijn afgerond. Algemeen bekend is immers dat (verschil)zettingen grotendeels in de eerste jaren (primaire zetting) na het maken van de fundering ontstaan, maar dat deze nadien vergroot worden door kruip (secundaire zetting) in de slappe lagen (een zeer langzaam doorgaand proces) en de effecten van droogte op de aanwezige kleilaag. De door het Instituut ingeschakelde deskundigen hebben toegelicht dat kruip in de slappe lagen een voortdurend proces is. Elke wijziging in grondspanning in de ondiepe bodem zorgt voor een extra samendrukkend (nieuw) kruipproces van de slappe lagen. Door uit te gaan van een zettingsperiode van 30 jaar, waardoor de zetting in 1910 zou zijn uitgewerkt, gaat [appellant] eraan voorbij dat er diverse bouwkundige aanpassingen zijn gedaan aan de schuren. Door het plaatsen van een golfplaten dakbedekking, aanpassingen aan het metselwerk van de gevels en aan de vloeren zijn er wijzigingen in de grondspanning opgetreden in de ondiepe bodem. Dit zorgt voor een extra samendrukking en dus een nieuw kruipproces in de slappe lagen.
20. Daarbij komt dat Nabben erop heeft gewezen dat het schadebeeld zodanig ernstig is dat de schade niet pas in 2014 kan zijn ontstaan door trillingen door aardbevingen. In het advies van Arcadis zijn scheurvorming, scheefstand, en het onvoldoende gewaarborgd zijn van de samenhang van de constructie vermeld en met foto’s geïllustreerd. Daarbij komt dat er tussen 2014 en 2019 geen relevante bevingen zijn geweest die van invloed kunnen zijn op (herstelde) schades. Vergnes heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. De stelling dat de schades eerst na 2012 zijn ontstaan, is daarvoor onvoldoende. Het is ook zeer onwaarschijnlijk. Nabben heeft gewezen op de kenmerken, ouderdom en vervuiling van de scheurvorming en het breukvlak. Volgens Nabben is het ook technisch onmogelijk dat de scheefstanden/verplaatsingen in de bouwdelen in deze mate zijn opgetreden in de relatief korte periode tussen 2012 en 2014.
21. Daarbij komt dat het Instituut op grond van het aanvullende beoordelingskader heeft vastgesteld dat de geconstateerde trillingen door bevingen zo gering zijn geweest dat daardoor een dergelijke ernstige schade niet kan zijn ontstaan of verergerd.
22. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de daling van de grondwaterstand en de inklinking van de ondergrond aanvullend van invloed zijn geweest op de verzakking, leidt niet tot een ander oordeel. Een verlaagde grondwaterstand kan een aanvullende werking hebben op de samendrukking van de niet homogene laag klei in de ondiepe ondergrond. Ook zonder deze aanvullende werking is de combinatie van de doorgaande zetting en kruip en de spatkrachten vanuit de kapconstructie terecht als evident en aantoonbaar andere oorzaak voor de schades aangewezen.
23. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
24. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
25. Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
299-1120