202403400/1/R3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
VvE Klapwijkse Pier 4 en 5, gevestigd in Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2023 heeft het college een verzoek van de VvE Klapwijkse Pier 4 en 5 (hierna: de VvE) om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast als gevolg van verkeer op de Klapwijkseweg (provinciale weg N472), afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2023 heeft het college het door de VvE hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de VvE beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De VvE heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 juni 2025, waar de VvE, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, rechtsbijstandsverlener in Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Kazem en S. Sparreboom, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en een aantal aanverwante wetten in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wgh is gedaan op 17 april 2023. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De VvE bestaat uit de eigenaren van de appartementen in de complexen Klapwijkse Pier 4 en 5. Deze appartementencomplexen liggen ten noorden van de provinciale weg N472, de Klapwijkseweg. Bij de bouw van deze appartementencomplexen, die in 2021 zijn opgeleverd, heeft het college bij besluit van 14 mei 2013 in het kader van het bestemmingsplan "Meerpolder - Klapwijkse Pier" een ontheffing verleend, zodat een hogere waarde van 57 dB ter plaatse is toegestaan. Uit het geluidsrapport "Geluidmetingen Klapwijkseweg (N472), op 9 augustus 2021 vastgesteld door DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: het geluidsrapport), blijkt dat de gemiddelde gemeten geluidsbelasting op de Klapwijkse eilanden (waar de appartementencomplexen zich bevinden) gemiddeld 62 dB bedraagt, met pieken van boven de 80 dB. Ten westen van de Weidebloemtunnel (in de buurt van de appartementencomplexen) bedraagt de gemiddelde gemeten geluidbelasting 65 dB, met pieken van boven de 85 dB. De VvE heeft het college, onder verwijzing naar dit rapport, op 17 april 2023 verzocht om handhavend op te treden door het nemen van maatregelen om een einde te maken aan de geluidsoverlast als gevolg van het verkeer op de Klapwijkseweg.
3. Bij besluit van 13 juni 2023 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wgh geen grondslag biedt om handhavend op te treden. Bij besluit van 15 november 2023 heeft het college het bezwaar van de VvE daartegen ongegrond verklaard. De VvE is het niet eens met dit besluit. Zij vindt dat er wel een handhavingsgrondslag bestaat.
Omvang van het geding
4. De Afdeling stelt voorop dat in deze zaak alleen de vraag voorligt of er een bevoegdheid bestaat op grond waarvan het college handhavend kon optreden. Het college stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. De VvE betoogt dat dit wel het geval is en dat daarvoor verschillende wettelijke grondslagen bestaan. De Afdeling zal zich beperken tot de beoordeling of dit betoog slaagt. Andere aspecten die de VvE heeft aangevoerd, zoals over de geplande werkzaamheden aan de Klapwijkseweg en de inspraakmogelijkheden van de burgers daarbij, vallen buiten de omvang van het geding en zullen in deze uitspraak dan ook niet door de Afdeling besproken worden.
De beroepsgronden
Wet geluidhinder
5. De VvE betoogt dat het college wel degelijk bevoegd is om handhavend op te treden op grond van de Wgh. Volgens haar is er namelijk sprake van een verandering van de verkeerssituatie, zodat er gehandhaafd kan worden op basis van de normen uit hoofdstuk 6 van de Wgh. De VvE wijst in dit kader op inmiddels gerealiseerde bouwplannen in de Goudengriffelbuurt, Meerpolder, Berkel centrum West en de Wildersezijde, die hebben gezorgd voor een toename van het verkeer op de N472, als gevolg waarvan de geluidsoverlast is toegenomen.
5.1. Artikel 1 van de Wgh luidt, voor zover hier van belang:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
reconstructie van een weg: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.
[…]"
Artikel 73 van de Wgh luidt:
"Dit hoofdstuk is van toepassing op:
a. de aanleg en reconstructie van wegen die niet zijn aangegeven op de geluidplafondkaart;
b. de sanering van de op grond van artikel 88, eerste lid, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, aan Onze Minister gemelde aanwezige woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, voor zover die niet zijn gemeld vanwege de ondervonden geluidsbelasting van wegen die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart;
c. de projectie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen de zones van wegen, bedoeld in artikel 74."
5.2. De Afdeling stelt voorop dat voor handhavend optreden een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is vereist. Op grond van deze bepaling wordt onder overtreding verstaan, een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. In dit geval is geen sprake van een dergelijke gedraging, omdat in de Wgh geen wettelijk voorschrift is te vinden waarmee in strijd is gehandeld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:576, onder 3.2), moeten de in de Wgh genoemde geluidswaarden door het bevoegd gezag in acht worden genomen bij het nemen van ruimtelijke besluiten zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of over de aanleg en reconstructie van wegen, maar kan uit de systematiek van de Wgh geen bevoegdheid tot handhaving van geluidgrenswaarden los van dergelijke ruimtelijke besluiten worden afgeleid. De normen uit de Wgh bieden dus alleen bescherming wanneer als gevolg van een ruimtelijk besluit niet meer aan de geldende geluidgrenswaarden wordt voldaan, maar niet wanneer als gevolg van, bijvoorbeeld, de groei van het verkeer ter plaatse niet meer wordt voldaan aan eerder vastgestelde hogere geluidgrenswaarden. De door de VvE aangevoerde omstandigheid dat de in haar omgeving gerealiseerde ontwikkelingen tot een toename van verkeer en daarmee tot geluidsoverlast leiden, had in bezwaar of beroep tegen de ruimtelijke besluiten over die ontwikkelingen kunnen worden aangevoerd. Zoals gezegd bieden deze normen echter geen zelfstandige grondslag voor het vaststellen van een overtreding en daarmee tot een bevoegdheid voor handhaving, waardoor ze in deze zaak geen rol kunnen spelen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat de Wgh in deze zaak geen bevoegdheid tot handhaving oplevert.
Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
6. De VvE betoogt dat het college maatregelen had moeten nemen, ook als er geen handhavingsbevoegdheid bestaat op grond van de Wgh. Gelet op de ernstige geluidsoverlast in dit concrete geval, vereist het zorgvuldigheidsbeginsel dit volgens haar. Zij wijst daarbij bijvoorbeeld op het naar voren halen van het groot onderhoud aan de weg dat voor dit jaar gepland staat, het aanbrengen van stil asfalt en aanleggen van een verhoogd fietspad naast de weg. Het college heeft immers in ieder geval de bevoegdheid om deze maatregelen te nemen.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet zelfstandig een handhavingsgrondslag kan creëren.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel geen grondslag voor handhaving biedt. Uit artikel 5:4 van de Awb volgt dat de bevoegdheid om handhavend op te treden alleen bestaat voor zover deze bij of krachtens de wet is verleend. Dit betekent dat een handhavingsgrondslag in de wet moet staan. Het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 3:2 van de Awb, biedt niet een dergelijke grondslag voor handhaving. De vraag of het college, door niet de gewenste maatregelen te nemen, in strijd zou handelen met het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom, in het kader van deze procedure over de afwijzing van het handhavingsverzoek van de VvE, niet relevant.
Het betoog slaagt niet.
De omgevingsvergunning
7. De VvE heeft in haar nadere stukken en op de zitting betoogd dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de appartementencomplexen waarvoor de VvE is opgericht een grondslag voor handhaving biedt. In deze omgevingsvergunning is namelijk neergelegd dat voor de bouw van deze appartementen een verhoogde waarde is toegestaan, terwijl deze waarde nu wordt overschreden.
7.1. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de appartementencomplexen zijn gebouwd conform de omgevingsvergunning, en dat daarbij de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om aan de geluidsnorm uit het besluit hogere waarden te voldoen. Op het moment dat de appartementen werden opgeleverd was dat dan ook zekergesteld. Het feit dat deze geluidsnorm nu, op een later gelegen moment, zou worden overschreden als gevolg van de groei van het wegverkeer door andere ontwikkelingen in de omgeving betekent niet dat daarmee alsnog sprake zou zijn van handelen in strijd met die omgevingsvergunning, aldus het college.
7.2. De Afdeling ziet in wat de VvE heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de omgevingsvergunning een grondslag biedt voor handhaving. De enkele omstandigheid dat (het besluit voor) de hogere toegestane waarde wordt genoemd in de omgevingsvergunning, zoals de VvE stelt, maakt niet dat daarop gehandhaafd kan worden door het college.
Het betoog slaagt niet.
Omgevingswet
8. De VvE betoogt nog dat het college handhavend had moeten optreden op grond van artikel 5.5 van de Omgevingswet.
8.1. Uit overweging 1 volgt al dat de Omgevingswet in dit geval niet van toepassing is, omdat het handhavingsverzoek vóór 1 januari 2024 is ingediend.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep van VvE Klapwijkse Pier 4 en 5 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G. Tricoli, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tricoli
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
1103