ECLI:NL:RVS:2025:2989

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202304080/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor splitsing van bedrijfswoning in Dedemsvaart

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, dat op 31 augustus 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het splitsen van een bedrijfswoning op de percelen in Dedemsvaart. De aanvraag voor deze vergunning werd ingediend op 31 oktober 2018. De appellant, die zich niet kan verenigen met het besluit, betoogt dat de rechtbank ten onrechte het kaderstellend beleid 'Woningsplitsing bij inwoning' van toepassing heeft geacht, omdat de term 'bedrijfswoning' niet in het beleid voorkomt. De appellant stelt dat 'woning' en 'bedrijfswoning' verschillende begrippen zijn en dat het beleid niet duidelijk is voor bedrijfswoningen.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. In het hoger beroep herhaalt de appellant grotendeels de argumenten die eerder zijn aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 maart 2025, waar de appellant en het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling overweegt dat de gronden van de appellant niet voldoende zijn om de eerdere uitspraak van de rechtbank te weerleggen. De Afdeling bevestigt dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het ruimtelijk inpassingsplan voldoende is en dat de appellant geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere beoordeling in twijfel trekken.

De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202304080/1/R3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Dedemsvaart, gemeente Hardenberg (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 mei 2023 in zaak nr. 21/1684 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het splitsen van een woning op de percelen [locatie 1 en locatie 2] te Dedemsvaart.
Bij uitspraak van 12 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 maart 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G.K. van Ittersum, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 oktober 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Op het perceel [locatie 1] in Dedemsvaart exploiteert [bedrijf] een loonbedrijf. Op dit perceel is een bedrijfswoning gevestigd. Op 31 oktober 2018 is een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het splitsen van deze bedrijfswoning met inwoning naar twee zelfstandige bedrijfswoningen. Deze vergunning is vervolgens, met toepassing van artikel 2.10, eerste lid en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, verleend. [appellant] kan zich niet met dit besluit verenigen.
Bespreking hoger beroep
3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte het kaderstellend beleid "Woningsplitsing bij inwoning" van toepassing heeft geacht. [appellant] onderbouwt dit door aan te voeren dat in het beleid de term "bedrijfswoning" niet voorkomt en niet expliciet van toepassing is verklaard. Zij vindt dat "woning" en "bedrijfswoning" verschillende begrippen zijn, en nu "bedrijfswoning" niet in het beleid voorkomt, niet duidelijk is dat dit beleid tevens geldt voor bedrijfswoningen.
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank de landschappelijke inpassing ten onrechte voldoende acht. De westelijke inrit op het perceel wordt in het besluit beschouwd als passend in het landschap. Deze inrit geeft echter het beeld van een reguliere twee-onder-een-kap woning. Dit maakt dat het ruimtelijk inpassingsplan onvoldoende is. Daarnaast is er aan de westzijde van de westelijk inrit in onvoldoende mate sprake van een erfafscheiding, wat niet overeenkomt met het ruimtelijk inpassingsplan, aldus [appellant].
4.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.3 en 7.3 van de uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Voor zover [appellant] nog betoogt dat het vanuit het kaderstellend beleid niet gewenst is dat er, wat de inrichting betreft, een reguliere dubbele woning ontstaat, en dat daarom de bestaande, volgens [appellant] niet-vergunde, westelijke inrit er niet meer zou moeten zijn omdat die het beeld van een dubbele woning juist versterkt, voegt de Afdeling nog het volgende toe. Op de zitting is komen vast te staan dat het ruimtelijk inpassingsplan, voor zover het betreft de westelijke inrit, de feitelijk bestaande situatie weergeeft. Het college heeft nader toegelicht dat uit het ruimtelijk inpassingsplan blijkt dat het in het kader van de versterking van de landelijke kwaliteit, meer in het bijzonder de inrichting als één erf, niet nodig is om de westelijke inrit op te heffen of deze op een andere wijze landschappelijk in te passen dan volgt uit het ruimtelijk inpassingsplan. Daarbij dient het ruimtelijk inpassingsplan er niet toe om gestelde overlastsituaties als gevolg van de westelijke inrit tegen te gaan, aldus het college. De Afdeling overweegt dat [appellant] in haar betoog geen aanknopingspunten heeft geboden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat het ruimtelijke inpassingsplan op dit punt voldoende is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J.M. Rijsdijk, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025