202402783/1/R3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2024 in zaak nr. 22/279 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de kap van 17 bomen aan de Assumburgweg in Den Haag.
Bij besluit van 25 november 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 april 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Imazouine, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het realiseren van het nieuwbouwproject "Assumburgweg". [appellant] woont op het adres [locatie] in Den Haag. Vast staat dat hij op een afstand van meer dan 250 m woont van de bomen, waar de omgevingsvergunning betrekking op heeft. De bomen zijn inmiddels gekapt.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, onder meer omdat hij op een te grote afstand woont van de plek waar de bomen stonden.
Gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op de zitting heeft erkend geen zicht te hebben gehad op de inmiddels gekapte bomen. Verder betoogt hij dat hij had moeten worden gehoord door de bezwaarschriftencommissie in plaats van door een ambtenaar. Hij voert aan dat de ondersteunende ambtenaren van de adviescommissie vooringenomen zijn.
4. De Afdeling overweegt dat alleen al gelet op de afstand tussen de plek waar de bomen stonden en de woning van [appellant] de rechtbank terecht heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Over het voorleggen van het bezwaar aan de adviescommissie overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant] meent, uit artikel 7:13, eerste lid, van de Awb niet volgt dat zodra in de gemeente een externe adviescommissie is ingesteld, die commissie moet adviseren en dat een persoon als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, van de Awb dat niet mag doen. De omstandigheid dat het college in dit geval heeft gekozen voor ambtelijk horen, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op bezwaar met vooringenomenheid tot stand is gekomen.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Van Helvoort
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
361