ECLI:NL:RVS:2025:2998

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202500457/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging inschrijving masteropleiding Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam wegens ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juli 2025 uitspraak gedaan over het beroep van [appellant] tegen de beslissing van het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Het college had op 17 juli 2024 de inschrijving van [appellant] voor de masteropleiding Geneeskunde definitief beëindigd, vanwege herhaald onprofessioneel gedrag en fraude. De examencommissie ontving vanaf september 2020 meldingen over [appellant], waaronder klachten over zijn afwezigheid bij verplichte contactmomenten en het liegen over de redenen daarvan. Na een onderzoek door een onafhankelijke deskundige, die concludeerde dat [appellant] aanpassings- en identiteitsproblemen had, adviseerde de examencommissie hem om een andere loopbaanrichting te kiezen en een psychotherapeutisch traject te volgen. Ondanks deze adviezen bleef [appellant] onprofessioneel gedrag vertonen, wat leidde tot de definitieve beëindiging van zijn inschrijving.

In beroep betoogde [appellant] dat er sprake was van schending van het motiveringsbeginsel en dat zijn remediëringstraject had geleid tot verbeteringen. De Afdeling oordeelde echter dat het college zich op redelijke gronden kon baseren op de vele meldingen van ongeschikt gedrag en dat dit een bedreiging vormde voor de veiligheid van zorgverleners en patiënten. De Afdeling concludeerde dat het college het belang van de veiligheid zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] om zijn opleiding af te ronden. Het beroep werd ongegrond verklaard en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202500457/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 17 juli 2024 heeft het college de inschrijving van [appellant] voor de masteropleiding Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam met ingang van 1 augustus 2024 definitief beëindigd.
Bij beslissing van 13 december 2024 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 april 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong-Noordermeer, vergezeld door dr. F. Petrij en dr. S.J.C.M.M. Neggers, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijke kader in deze zaak bestaat uit artikel 7.42a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW). Die bepaling luidt als volgt: "Het instellingsbestuur kan in bijzondere gevallen na advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen de inschrijving van een student voor een opleiding beëindigen dan wel weigeren, als die student door zijn gedragingen of uitlatingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening."
Voorgeschiedenis
2.       [appellant] is in februari 2020 begonnen met de masteropleiding Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
3.       De examencommissie van het Erasmus MC (hierna: de examencommissie) heeft vanaf september 2020 meldingen ontvangen over onprofessioneel gedrag van [appellant], waaronder herhaalde klachten over het te laat of niet aanwezig zijn bij verplichte contactmomenten en het aantoonbaar liegen over de reden daarvan, over het gebrek aan benodigde kennis en over fraude. Na tussenkomst van de Commissie Longitudinale Beoordeling Professionaliteit (hierna: de CLBP), heeft de examencommissie bij brief van 30 september 2021 te kennen gegeven dat zij, gelet op die meldingen, een onafhankelijke deskundige aanstelt, [deskundige], voor onderzoek naar het gedrag van [appellant].
4.       [deskundige] heeft in haar rapport van 28 december 2021 naar voren gebracht dat [appellant] aanpassings- en identiteitsproblemen heeft die, samen met een aantal beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren, ten grondslag liggen aan het geconstateerde onprofessionele gedrag. Volgens [deskundige] zijn de voornoemde problemen en kwetsbaarheden in de persoonlijkheid in principe herstelbaar ("remedieerbaar"), ware het niet dat zijn beperkte mogelijkheden tot zelfreflectie [appellant] tot dusver beperken bij het zoeken en vinden van de juiste ondersteuning. Zij heeft [appellant] geadviseerd om in een psychotherapeutisch traject aan de slag te gaan met de in haar rapport genoemde leer- en verbeterpunten. Als de pogingen van [appellant] tot het vinden van professionele ondersteuning (voortijdig) stranden, dan zijn de geconstateerde tekorten naar de inschatting van [deskundige] niet meer herstelbaar.
5.       De examencommissie heeft bij brief van 3 februari 2022, onder verwijzing naar het rapport van [deskundige] en de meldingen over fraude, [appellant] dringend geadviseerd een andere loopbaanrichting te kiezen, hem dringend aangeraden een psychotherapeutisch traject te volgen en hem verboden coschappen te volgen voor de duur van zes maanden. Bij brief van 16 februari 2022 heeft [appellant] verzocht de gestelde termijn van zes maanden te herzien en hem toe te staan zijn coschappen te hervatten. De examencommissie heeft dit verzoek bij brief van 1 maart 2022 afgewezen. Nadat [appellant] een psychotherapeutisch traject heeft gevolgd, heeft de examencommissie bij brief van 22 augustus 2022 aan [appellant] te kennen gegeven dat hij weer coschappen mag volgen.
6.       De examencommissie heeft vanaf december 2022 opnieuw meldingen gekregen over onprofessioneel gedrag van [appellant]. Deze meldingen hadden te maken met het te laat komen voor afspraken dan wel het ongeïnteresseerd, onvoorbereid of niet aanwezig zijn bij afspraken. Bij één van die meldingen is opgemerkt dat [appellant] zich op LinkedIn voordeed als arts, terwijl hij dat niet is. Daarnaast heeft de examencommissie een klacht ontvangen over de slordige wijze waarop [appellant] de verblijfsruimte bij een GGZ-afdeling heeft achtergelaten. Het raam van de ruimte stond open en de sleutel zat in het slot van de deur, waarmee onder andere toegang verkregen kon worden tot (gesloten) patiëntenafdelingen. Verder heeft de examencommissie een melding gekregen van een ernstig vermoeden van fraude bij een casusuitwerking. Bij brief van 4 december 2023 heeft de examencommissie te kennen gegeven dat zij de vermoedde fraude bewezen acht en heeft [appellant] voor de duur van vier maanden uitgesloten van deelname aan het desbetreffende onderwijsonderdeel. De examencommissie heeft daarbij opgemerkt dat zij het [appellant] in het bijzonder aanrekent dat hij de fraude in eerste instantie heeft ontkend en pas later heeft bekend. Ook heeft de examencommissie een negatief bericht ontvangen over het gedrag van [appellant] tijdens het coschap Dermatologie. De beoordelaar van dat coschap heeft erop gewezen dat [appellant] onvoldoende kennis had en onvoldoende betrokken was. Verder heeft de beoordelaar naar voren gebracht dat [appellant] tijdens zijn aanwezigheid bij een operatieve ingreep bezig was met zijn telefoon, met zijn blote handen steriel materiaal pakte, uit een meegebracht flesje dronk en geen aandacht had voor de patiënt.
7.       De CLBP heeft bij bericht van 5 maart 2024 te kennen gegeven dat zij geen mogelijkheid ziet voor verdere remediëring van het gedrag van [appellant].
Besluitvorming van het college
8.       Op advies van de examencommissie heeft het college de inschrijving van [appellant] voor de masteropleiding Geneeskunde definitief beëindigd. Volgens het college geven de incidenten en de verweten gedragingen - en de daaraan ten grondslag liggende documenten - in samenhang bezien, blijk van ongeschiktheid voor de uitoefening voor het beroep van arts, waarvoor de opleiding opleidt, zoals bedoeld in artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW. Hoewel [appellant] zich in de laatste fase van de opleiding bevindt, weegt het belang van de veiligheid van zorgverleners en patiënten zwaarder dan het belang van [appellant].
9.       Zowel tijdens de coschappen als tijdens het volgen van onderwijs heeft [appellant] zich regelmatig ernstig in strijd gedragen met de kernwaarden voor een arts, zoals opgenomen in het Raamplan Artsopleiding 2020. Volgens het college is er een patroon van onprofessioneel gedrag. Het college heeft daarbij gewezen op veertien meldingen over het gedrag van [appellant] en de daarbij behorende documentatie. De geconstateerde gedragingen, zoals oneerlijk en niet-integer gedrag, vormen of kunnen een gevaar vormen voor de patiëntveiligheid. Dergelijk gedrag schaadt het vertrouwen van collega’s, omdat zij niet weten of zij [appellant] kunnen vertrouwen en erop kunnen vertrouwen dat hij zijn werkzaamheden goed uitvoert. Een moeizame samenwerking tussen zorgprofessionals kan de patiëntveiligheid in gevaar brengen. De patiëntveiligheid kan ook in gevaar komen doordat bepaalde kennis of vaardigheden ontbreken en hierover niet wordt gecommuniceerd.
10.     Volgens het college is het onprofessionele gedrag van [appellant] onvoldoende remedieerbaar. [appellant] is meermaals op zijn gedrag gewezen en hij is ruim in de gelegenheid gesteld om dit gedrag te verbeteren, maar dat heeft niet geleid tot het gewenste resultaat. Het college wijst daarbij onder meer op elf gesprekken die de examencommissie met hem heeft gevoerd en op het onderzoek van [deskundige]. Het college heeft toegelicht dat uit het rapport van [deskundige] volgt dat het voor remediëring nodig is dat [appellant] de problemen in zijn gedrag erkent, bereid is daaraan te werken en reflecteert op zijn gedrag. Daarvan is onvoldoende sprake. Het college heeft gewezen op de incidenten die zich na het onderzoek, vanaf december 2022, hebben voorgedaan. Over het achterlaten van de sleutel in de deur van de verblijfsruimte op de GGZ-afdeling heeft het college opgemerkt dat [appellant] nadien te kennen heeft gegeven dat hij halsoverkop is vertrokken in verband met een privésituatie en de sleutels bewust had achtergelaten in de deur, zodat die gemakkelijk te vinden zouden zijn voor anderen, zoals het schoonmaakpersoneel. Daarmee heeft [appellant] volgens het college aangetoond dat hij niet reflecteert op de gevolgen van zijn gedrag, waarmee hij voor collega’s en patiënten een potentieel gevaarlijke situatie heeft gecreëerd.
Beroep van [appellant]
11.     [appellant] betoogt in beroep dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. [appellant] voert aan dat het remediëringstraject dat hij heeft doorlopen heeft geleid tot structurele gedragsverbetering, dat wordt bevestigd door de positieve beoordelingen van de coschappen, die hij nadien heeft gevolgd. De meldingen die zijn gedaan na het traject, zijn van een andere orde dan die van daarvoor en er is geen patroon van ongeschikt gedrag. Verder voert [appellant] aan dat de bevoegdheid om een student definitief te weigeren slechts bedoeld is voor uitzonderlijke gevallen, waarin de patiëntveiligheid ernstig en structureel in gevaar komt.
Oordeel van de Afdeling
12.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2824) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.42a van de WHW (Kamerstukken II 2008/09, 31 821, nr. 3, blz. 25 e.v.) dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid zich richt op gevallen waarin personen door hun gedragingen een bedreiging vormen voor anderen, zoals medestudenten of docenten, maar ook voor degenen die op een andere manier deel uitmaken van het onderwijs. De situatie zal zich, aldus de totstandkomingsgeschiedenis, met name voordoen bij de praktijkoefeningen (stages, practica of coschappen) die voorbereiden op de beroepsuitoefening. Van belang is dat het gaat om gedragingen en uitlatingen die in de context van het beroep of de praktijkoefening ontoelaatbaar zijn. Gelet op artikel 7.42a van de WHW is het aan het college om een beoordeling te geven over de ongeschiktheid van een student voor de opleiding in relatie tot de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de opleiding opleidt. Bij deze beoordeling, waarbij het zich ook moet laten adviseren, heeft het college van bestuur beoordelingsruimte. Hierbij zal het college bovendien een belangenafweging moeten maken.
13.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van het beroep van arts. Gelet op de vele meldingen over het gedrag van [appellant] en de daarbij behorende documentatie, heeft het college voldoende onderbouwd dat [appellant] een patroon van niet-integer gedrag vertoont. Daarnaast heeft het college voldoende gemotiveerd dat dit gedrag een bedreiging vormt voor de veiligheid van zorgverleners en patiënten. Het college heeft toereikend toegelicht dat dit onvoldoende remedieerbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat ook na de vele gesprekken met de examencommissie, haar dringende advies om een andere loopbaanrichting te kiezen, de uitsluiting van coschappen voor de duur van zes maanden, de tussenkomst van de CLBP, het onderzoek door een onafhankelijk deskundige en het doorlopen van een psychotherapeutisch traject, [appellant] wederom in verband is gebracht met fraude en ander onprofessioneel gedrag. Dat [appellant] ook positieve beoordelingen van zijn functioneren heeft gekregen, neemt dit niet weg. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het belang van [appellant] om de opleiding tot arts af te ronden, gelet op het voorgaande, zorgvuldig gewogen en het belang van de veiligheid van zorgverleners en patiënten zwaarder mogen laten wegen.
Slotsom
14.     Het beroep is ongegrond.
15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025