ECLI:NL:RVS:2025:3004

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202302154/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Grotesteeg 8A en 29 in Weert en de gevolgen voor omwonenden

Op 2 juli 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan 'Grotesteeg 8A en 29' in de gemeente Weert. Het bestemmingsplan, vastgesteld op 15 februari 2023, maakt de realisatie van een zonnepark en een bedrijfswoning mogelijk op het perceel aan de Grotesteeg 8A. Appellanten A en B, wonend nabij het plangebied, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen voor de gevolgen van een intensieve schapenhouderij die volgens hen door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 8 april 2025, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun advocaat. De raad van de gemeente Weert heeft een verweerschrift ingediend en ook andere belanghebbenden hebben hun standpunten naar voren gebracht. De Afdeling heeft overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de belangen van de betrokkenen heeft afgewogen en dat de mogelijkheden voor een intensieve schapenhouderij niet in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad niet onterecht heeft geconcludeerd dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. Het beroep van appellanten A en B is ongegrond verklaard, en de raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202302154/1/R1.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Weert,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Grotesteeg 8A en 29", vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] en [persoon] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De raad en [appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2025, waar [appellant B], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, C.H.M. van de Water en ir. M. Arts, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, rechtsbijstandverlener te Roermond, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 10 november 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het plangebied omvat de percelen aan de Grotesteeg 8A en 29 in Altweerterheide in de gemeente Weert. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2011" had deze locatie de enkelbestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de enkelbestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". Ook de locatie aan de Grotesteeg 29 had deze enkelbestemmingen. De beide locaties waren door middel van figuur "relatie" aan elkaar gekoppeld. In dit bestemmingsplan ontbreekt deze koppeling en wordt op het perceel aan de Grotesteeg 8A de realisatie van een zonnepark en een bedrijfswoning mogelijk gemaakt. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie A], direct ten zuidwesten van het plangebied, en kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan.
Toetsingskader
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Grondgebondenheid van de schapenhouderij
4.       [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat met het bestemmingsplan aan de Grotesteeg 8A een intensieve schapenhouderij mogelijk wordt gemaakt omdat uit de definities van "agrarisch bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf" volgt dat een schapenhouderij niet kan vallen onder het in het plan opgenomen verbod om een intensieve veehouderij te exploiteren. Dit verschilt volgens hen met het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2011", waarin enkel een grondgebonden schapenhouderij mogelijk was. Dit heeft de raad volgens hen niet onderkend.
4.1.    Artikel 1.11 van de planregels luidt voor zover van belang als volgt:
"Agrarisch bedrijf
een bedrijf dat middels bedrijfsmatige activiteiten gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen (houtteelt daaronder begrepen) en/of het houden en/of het voortbrengen van dieren en dierlijke producten, met daarin onderscheid tussen:
- grondgebonden agrarisch bedrijf, waaronder wordt begrepen een akkerbouw bedrijf en een veehouderij, niet zijnde intensieve veehouderij en waaronder mede begrepen een paardenhouderij;
- intensief veehouderijbedrijf;
- melkveehouderij;
- schapenhouderij […]"
Artikel 1.54 van de planregels luidt:
"Grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarische bedrijfsvoering die geheel dan wel grotendeels afhankelijk is van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Tot een grondgebonden agrarisch bedrijf worden met name een akkerbouwbedrijf, een veehouderij (niet zijnde een intensief veehouderijbedrijf, waarbij een schapenhouderij niet als een intensief veehouderijbedrijf geldt zoals onder 1.66 (lees: artikel 1:58) is vermeld), alsmede een productiegerichte en/of gebruiksgerichte paardenhouderij gerekend."
Artikel 1.58 van de planregels luidt:
"Intensief veehouderijbedrijf
het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. Waar in dit bestemmingsplan wordt gesproken over intensief veehouderijbedrijf wordt in principe gedoeld op het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor de roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders (waarvoor een milieuvergunning is verleend). Een melkveehouderij, een schapenhouderij en een intensieve kwekerij worden niet als intensief veehouderijbedrijf beschouwd. Geiten zijn niet toegelaten bij een intensief veehouderijbedrijf."
Artikel 3.1.1 van de planregels luidt voor zover van belang als volgt:
"De voor 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen, met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, waarbij per (gekoppeld) bouwvlak niet meer dan één bedrijf is toegestaan; […]
g. een intensieve veehouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij'; […]"
4.2.    Uit artikel 3.1.1 van de planregels volgt dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" alleen een agrarisch bedrijf met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden bedrijfsvoering is toegestaan, tenzij de aanduiding "intensieve veehouderij" is opgenomen. Het bestemmingsplan kent aan het perceel Grotesteeg 8A niet de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ toe. Op grond van artikel 1.11 van de planregels valt een schapenhouderij onder ‘agrarisch bedrijf’ en is een schapenhouderij op deze locatie op zich toegestaan. Dit samenstel aan planregels betekent dat de bedrijfsvoering van een schapenhouderij op het perceel aan de Grotesteeg 8A, waar de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" geldt zonder de aanduiding "intensieve veehouderij", uitsluitend of in hoofdzaak grondgebonden moet zijn. Daarmee laat het bestemmingsplan op deze locatie geen intensieve schapenhouderij toe omdat een dergelijke vorm van agrarische activiteit niet geheel of in hoofdzaak een grondgebonden bedrijfsvoering kent. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] mist daarmee feitelijke grondslag.
Het betoog slaagt niet.
Intensieve veehouderij aan de Grotesteeg 29
5.       [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de mogelijkheid in het bestemmingsplan om een intensieve veehouderij te exploiteren aan de Grotesteeg 29 in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat daar volgens hen al een lange tijd geen intensieve veehouderij is gevestigd en er ook geen concrete plannen zijn om daar een dergelijke veehouderij te starten. Volgens hen worden er op de locatie aan de Grotesteeg 29 al een lange tijd slechts sierkippen gehouden.
5.1.    De locatie aan de Grotesteeg 29 had in het voorgaande bestemmingsplan ook al de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij". De raad heeft geen aanleiding gezien om de planologische mogelijkheden van dat perceel te wijzigen en heeft in het voorliggende bestemmingsplan daarom deze bestemming met aanduiding gehandhaafd. In artikel 3.1.1, onder g, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding een intensieve veehouderij is toegestaan.
De stelling dat er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan feitelijk geen sprake meer zou zijn van een intensieve veehouderij, wat door ook van zij, maakt niet dat dit bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant A] en [appellant B] hebben dit laatste ook niet onderbouwd. De Afdeling ziet in het betoog daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan op dit punt niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog slaagt niet.
Geur
6.       [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de raad bij het beoordelen van het aspect geur ten onrechte is uitgegaan van de planologische situatie in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2011", terwijl van de feitelijke situatie uitgegaan had moeten worden. De stallen waarin nu een schapenhouderij mogelijk wordt gemaakt, staan volgens hen namelijk al jarenlang leeg. De raad is voor het aspect geurbelasting daarom ten onrechte uitgegaan van bestaande rechten. Daarnaast verplaatsen volgens [appellant A] en [appellant B] de geur-emissiepunten van de stal, waardoor de geurbelasting volgens hem zal toenemen.
6.1.    De raad heeft zich wat betreft het aspect geur op het standpunt mogen stellen dat met het bestemmingsplan een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd bij de woning van [appellant A] en [appellant B].
Op grond van artikel 2 in samenhang met artikel 3 van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Weert 2007 geldt op de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] een geurnorm van 14 odour units (hierna: Ou). De raad heeft een zogenoemde milieueffectrapportage-beoordeling (hierna: de m.e.r.-beoordeling) aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd. Er is voor twee situaties berekend wat de geurbelasting op de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] is. In de eerste situatie is dit 5,3 Ou, waarbij is uitgegaan van 100 schapen in stal 1 en 400 schapen in stal 2. In de tweede situatie is dit 5,5 Ou, waarbij is uitgegaan van 500 schapen in stal 2. In beide gevallen wordt volgens de m.e.r.-beoordeling dus ruim onder de norm gebleven. Anders dan is aangevoerd, is de raad bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geur dus niet uitgegaan van bestaande rechten. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
Daarnaast is niet gebleken dat er bij het geuronderzoek van verkeerde geuremissiepunten zou zijn uitgegaan. Voor zover [appellant A] en [appellant B] voor het eerst ter zitting hebben aangevoerd dat er ten onrechte niet van de maximale planologische mogelijkheden zou zijn uitgegaan, acht de Afdeling dit in strijd met de goede procesorde, en laat zij dat betoog daarom buiten beschouwing.
Het betoog slaagt niet.
Geluid
7.       [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar mogelijke geluidhinder als gevolg van het blaten van de schapen en het blaffen van de waakhonden in de nabijheid van hun woning. Het bestemmingsplan maakt namelijk een schapenhouderij mogelijk, maar er is bij het onderzoek naar het aspect geluid geen rekening gehouden met het geluid dat wordt geproduceerd door de te houden schapen en de bij de schapenhouderij aanwezige waakhonden. Weliswaar is naar het geluid van honden onderzoek gedaan, maar daarbij is er volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte van uitgegaan dat deze slechts drie maanden per jaar aanwezig zullen zijn en dat de honden enkel blaffen bij gevaar.
7.1.    De Afdeling ziet in het betoog van [appellant A] en [appellant B] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten concluderen dat met het bestemmingsplan geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd voor wat betreft het aspect geluid.
De raad heeft een akoestisch onderzoek van Target Advies, gedateerd 27 september 2021 aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd. Daarin staat dat er in de toekomstige situatie voor het aspect geluid sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Het geluid van schapen wordt in het kader van de Handleiding niet meegenomen. De raad heeft het geluid van de schapen dan ook meegenomen bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dit geluid bij deze schapenhouderij naar verwachting niet tot een overschrijding van de wettelijke geluidgrenswaarden en dus niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [appellant A] en [appellant B] zal leiden. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat de schapen gelet op de afstand tussen de woning van [appellant A] en [appellant B] en de locaties (ook elders) waar de schapen worden geweid voor [appellant A] en [appellant B] slechts een beperkt gedeelte van de tijd hoorbaar zullen zijn. [appellant B] heeft in dat verband ter zitting aangegeven dat zij de schapen slechts hoort wanneer zijzelf buiten is en de schapen in de buurt van de perceelsgrens grazen of naar de stal gaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in dit geval onder deze omstandigheden van mogen uitgaan dat het blaten van de schapen niet tot een onaanvaardbare geluidssituatie voor [appellant A] en [appellant B] zal leiden. [appellant A] en [appellant B] hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel. Daarbij heeft de raad van belang mogen achten dat de woning met tuin van [appellant A] en [appellant B] zich bevindt in landelijk gebied en dat een schapenhouderij ook al mogelijk was op grond van het vorige bestemmingsplan.
7.2.    [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat bij het onderzoek naar het te verwachtten geluid van waakhonden er ten onrechte van uit is gegaan dat deze slechts drie maanden per jaar aanwezig zullen zijn en dat de honden enkel blaffen bij gevaar.
7.3.    De raad heeft een rapport van 2 juni 2022 van HMB B.V. aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd. Daargelaten of dit een aspect is dat in het kader van de goede ruimtelijke ordening onderzocht moest worden, is daarin berekend wat de verwachte hoeveelheid geluid is die de waakhonden zullen maken. Weliswaar staat in het rapport dat de exploitant van het bedrijf heeft aangegeven te verwachten dat de honden drie maanden per jaar aanwezig zullen zijn, maar uit het rapport blijkt niet dat die beperking in tijd een rol heeft gespeeld bij de berekening van de hoeveelheid geluid die de honden produceren, of bij het aanvaardbaar achten van dat geluid. Verder staat in het rapport dat wel degelijk rekening is gehouden met de mogelijkheid dat honden aanslaan wegens andere omstandigheden dan gevaar. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] mist in zoverre feitelijke grondslag.
Het betoog slaagt niet.
Zonnepark
8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het voorziene zonnepark in strijd is met de Omgevingsverordening Limburg 2014 (hierna: de Omgevingsverordening). Daarin is namelijk bepaald dat zonneparken in Midden-Limburg - waaronder de gemeente Weert valt - alleen zijn toegestaan als dat in lijn is met de zogenoemde "zonneladder" in de Omgevingsvisie Limburg (hierna: de Omgevingsvisie). Volgens [appellant A] en [appellant B] is dit niet het geval omdat de gronden waarop het zonnepark zijn voorzien als landbouwgrond in de zin van de zonneladder moeten worden aangemerkt.
8.1.    Artikel 3.1.1 van de planregels luidt voor zover van belang als volgt:
"De voor 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor: […]
i. opwekking van duurzame energie door middel van plaatsing van zonnepanelen, zonnevolgsystemen alsmede opslag van opgewekte energie van eigen installaties, maar tevens van opslag van energie via het net op piekmomenten, eigen gebruik van opgewekte energie en levering van de opgewekte energie aan het net is toegestaan binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zonne-energie'; […]"
Artikel 2.17.2, derde lid, van de Omgevingsverordening luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan voor zover relevant als volgt:
"Instructieregels zonneparken
[…]
3. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg of de regio Midden-Limburg laat een zonnepark alleen toe als dat in lijn is met de Limburgse principes van de provinciale Omgevingsvisie en in afstemming met de regionale energiestrategie Noord- en Midden-Limburg."
In de Omgevingsvisie Limburg is onder paragraaf 11.3 voor zover van belang opgenomen:
"Voor de ruimtelijke inpassing van zonne-energie hanteren we de Limburgse zonneladder. Het gaat zowel om de juiste locatie als om de juiste ruimtelijke inpassing op die locatie. De zonneladder is als volgt (niet volgtijdelijk):
[…]
3. gronden in buitengebied met een andere primaire functie dan landbouw of natuur;
4. gronden in gebruik voor landbouw
[…]
De zonneladder kent een motiveringsplicht. Voor trede 4 geldt een nee-tenzij principe. Trede 5 betreft uitsluitingsgebieden. De uitwerking hiervan wordt in de Omgevingsverordening opgenomen."
8.2.    Een gedeelte van het perceel aan de Grotesteeg 8A heeft in het bestemmingsplan de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - zonne-energie", zodat daar installaties voor het opwekken van zonne-energie mogen worden geplaatst en gebruikt.
In artikel 2.17.2, derde lid, van de Omgevingsverordening is bepaald dat een dergelijke regeling alleen is toegestaan als dit in lijn is met de principes van de zonneladder in paragraaf 11.3 van de Omgevingsvisie. De zonneladder bestaat uit vijf treden, waarbij "gronden in gebruik voor landbouw" vallen onder de vierde trede, en "gronden met een andere primaire functie dan landbouw" vallen onder de derde trede. Dat onderscheid is van belang omdat voor gevallen in de vierde trede een nee-tenzij principe geldt, terwijl dit niet zo is voor gevallen in de derde trede. Bij het bepalen of er sprake is van gronden met een andere primaire functie dan landbouw, moet worden gekeken naar de planologische mogelijkheden van de gronden op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan.
8.3.    Het gedeelte van het perceel aan de Grotesteeg 8A met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - zonne-energie", had in het voorgaande bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en een bouwvlak, zodat daar agrarische bebouwing was toegestaan.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er daarom sprake is van een "agrarisch bouwblok" en dat dit in de zonneladder te gelden heeft als "gronden met een andere primaire functie dan landbouw". Volgens de raad valt deze grond daarom onder de derde trede van de zonneladder. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gedachte hierachter is dat het open karakter van het buitengebied beter behouden blijft als er installaties voor de opwekking van zonne-energie worden gerealiseerd in plaats van agrarische bebouwing, omdat dergelijk installaties doorgaans minder groot zijn. Deze toelichting van de raad vindt steun in de grafische weergave van de zonneladder die ter verduidelijking in paragraaf 11.3 van de Omgevingsvisie is opgenomen. Daarin staat "Agrarisch Bouwblok" weergegeven in de categorie "ZonPV in landelijk gebied" die volgens die weergave voor de plaatsing van zonnepanelen de voorkeur verdient boven de categorie "ZonPV op landbouwgrond".
Het betoog van [appellant A] en [appellant B] geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de relevante gronden als "landbouwgrond" moet worden aangemerkt in de zin van de zonneladder, en dat het plan daarom in strijd met artikel 2.17.2, derde lid, van de Omgevingsverordening zou zijn vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
Huisvesting in verband met mantelzorg
9.       [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat zij in een bestaand bijgebouw op hun perceel vergunningvrij een mantelzorgwoning kunnen realiseren en vrezen dat met de komst van de schapenhouderij er geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn voor degenen die in de mantelzorgwoning gaan wonen, als deze mogelijkheid door hen wordt benut.  Volgens hen heeft de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.
9.1.    De Afdeling ziet in dit betoog van [appellant A] en [appellant B] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet had mogen vaststellen.
Daarbij acht de Afdeling van belang dat er sprake is van een bestaande planologische situatie. Het perceel aan de Grotesteeg 8A had in het vorige bestemmingsplan ook al een agrarische (bedrijfs)bestemming, die dezelfde agrarische activiteiten mogelijk maakte als dit bestemmingsplan, zoals het exploiteren van een schapenhouderij. Dit betekent dat zij onder het vorige planologische regime voor het benutten van de mogelijkheid van een (tijdelijke) mantelzorgwoning in het bijgebouw al rekening dienden te houden met onder meer een schapenhouderij en zij voor dit mogelijk in de toekomst gewenste gebruik al werden beperkt. Een vernietiging van het bestemmingsplan kan dan ook op zichzelf niet leiden tot een beter woon- en leefklimaat bij het door [appellant A] en [appellant B] mogelijk gebruik van het bestaande bijgebouw als mantelzorgwoning. Indien de Afdeling het bestemmingsplan zou vernietigen zou het vorige bestemmingsplan immers weer gaan gelden, zodat eenzelfde agrarisch bedrijf als voorzien in het voorliggende bestemmingsplan nog steeds mogelijk is. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande planologische situatie dusdanig ongewenst was, dat de raad gehouden was daarin verbetering te brengen met het vaststellen van het nieuwe plan. De Afdeling acht hierbij mede van belang dat de situering van het woonperceel van [appellant A] en [appellant B] direct naast het agrarische perceel aan de Grotesteeg 8A historisch zo is ontstaan. [appellant A] en [appellant B] hebben hierover zelf aangegeven dat hun woning aan de [locatie A] oorspronkelijk de bedrijfswoning was bij wat nu het agrarische perceel aan de Grotesteeg 8A is.
Het betoog slaagt niet.
Bedrijfswoning
10.     [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat het bestemmingsplan ten onrechte de realisatie van een bedrijfswoning aan de Grotesteeg 8A mogelijk maakt. Volgens [appellant A] en [appellant B] is de realisatie van een bedrijfswoning niet noodzakelijk voor de bedrijfsvoering van de voorziene schapenhouderij. In dat verband is volgens [appellant A] en [appellant B] mede van belang dat bij deze bedrijfslocatie ook al de bedrijfswoningen aan de [locatie A] en 29 horen, zodat er al twee bedrijfswoningen aan de bedrijfslocatie zijn gekoppeld. Tot slot zou de realisatie van een bedrijfswoning volgens [appellant A] en [appellant B] afdoen aan de kwaliteit van het buitengebied.
10.1.  Artikel 3.1.1 van de planregels luidt voor zover relevant:
"De voor 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
er is één bedrijfswoning toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning', […]"
Artikel 1.26 van de planregels luidt:
"Bedrijfswoning
een woning in of bij een bedrijf, slechts bedoeld voor (het huishouden van) één of meer personen, wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, gelet op de bestemming."
10.2.  De Afdeling ziet in het betoog van [appellant A] en [appellant B] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de mogelijkheid om een bedrijfswoning te realiseren aan de Grotesteeg 8A, in strijd had moeten achten met een goede ruimtelijke ordening.
De agrarische bedrijfsactiviteiten die aan de Grotesteeg 8A met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, sluiten namelijk niet uit dat de huisvesting van één of meer personen daar noodzakelijk zal zijn. Of dit op een zeker moment ook daadwerkelijk het geval is, moet worden getoetst bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfswoning. De realisatie van een woning die niet is bedoeld voor één of meer personen wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk is, is gelet op artikel 3.1.1 en de definitie van het begrip "bedrijfswoning" in artikel 1.26 van de planregels in strijd met het bestemmingsplan.
Verder is het niet zo dat met het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt dat er aan één bedrijfslocatie drie bedrijfswoningen worden gekoppeld. De woningen aan de Grotesteeg 29 en [locatie A] zijn in het bestemmingsplan immers niet meer verbonden aan de bedrijfslocatie aan de Grotesteeg 8A. Ook hebben [appellant A] en [appellant B] niet onderbouwd waarom met het realiseren van de bedrijfswoning zodanige afbreuk zou worden gedaan aan de kwaliteit van het buitengebied dat de raad het bestemmingsplan niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Voor dat oordeel ziet de Afdeling daarom geen aanleiding.
Het betoog slaagt niet.
Volksgezondheid
11.     [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de raad had moeten onderzoeken of de mogelijke effecten voor de volksgezondheid aanleiding hadden moeten zijn om het bestemmingsplan niet vast te stellen. [appellant A] en [appellant B] vrezen namelijk voor hun gezondheid als gevolg van het bestemmingsplan in verband met bijvoorbeeld zoönose. Er zijn verschillende dierziektes die op mensen overgedragen kunnen worden, zo betogen zij. [appellant A] en [appellant B] wijzen er in dit verband op dat de afstand tussen de stal en hun perceel slecht 6 m bedraagt en de afstand tussen de stal en zijn woning ongeveer 32 m is.
11.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3335, onder 5.4, zijn aspecten van volksgezondheid een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling echter primair in andere regelgeving. De Wet ruimtelijke ordening heeft in dit kader een aanvullend karakter, waarbij het aan de raad is op welke wijze hij de gevolgen voor de gezondheid bij de beoordeling betrekt (vergelijk ook de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2391, onder 4.4, en de uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1854, onder 4.1).
Aan het bestemmingsplan is de m.e.r.-beoordeling ten grondslag gelegd. Daarin staat onder verwijzing naar de "Handreiking Veehouderij en gezondheid" van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat van 20 augustus 2019, dat de meeste gevonden gezondheidseffecten bij veehouderijen niet aan één specifieke diersoort kunnen worden gerelateerd, maar in verband worden gebracht met een opeenstapeling van bedrijven waar verschillende diersoorten worden gehouden. In de m.e.r.-beoordeling staat dat de emissies op de omgeving in dit geval beperkt zijn en dat in een straal van 4 km rondom de woning van [appellant A] en [appellant B] in verband met een relatief "dunne" bezetting aan veehouderijen de ziektedruk in de omgeving van de woning van [appellant A] en [appellant B] beperkt is. Daarmee zijn steeds terugkerende factoren die medebepalend zijn voor de gezondheidsklachten van omwonenden, naast de veedichtheid niet aan de orde. [appellant A] en [appellant B] hebben deze conclusies uit de m.e.r.-beoordeling niet inhoudelijk of gemotiveerd betwist.
De raad heeft hiermee toegelicht op welke wijze hij de belangen die betrokken zijn bij het aspect volksgezondheid heeft meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding tot het oordeel dat de raad niet tot deze afweging mocht komen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12.     Het beroep is ongegrond.
13.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, mr. M.M. Kaajan en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
195-1082