ECLI:NL:RVS:2025:3007

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202500363/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding gederfde huurinkomsten door mijnbouwschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2024. [Appellant] had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen voor vergoeding van gederfde huurinkomsten, omdat hij zijn woning gedurende twintig maanden niet kon verhuren door schade die mogelijk het gevolg was van mijnbouwactiviteiten. Het Instituut heeft deze aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet kon aantonen dat de woning daadwerkelijk verhuurd zou zijn geweest en er geen causaal verband was aangetoond tussen de schade en de gederfde huurinkomsten. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 5 juni 2025 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de mijnbouwschade en de gederfde huurinkomsten. De Afdeling heeft geoordeeld dat het Instituut ten onrechte geen causaal verband heeft aangenomen en heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van het Instituut is herroepen, waarbij een schadevergoeding van € 11.900,- is vastgesteld, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is het Instituut veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202500363/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Uithuizen, gemeente Het Hogeland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 10 december 2024 in zaak nr. 23/2507 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2021 heeft het Instituut de aanvraag van [appellant] om vergoeding van bijkomende kosten, voor zover het ging om gederfde huurinkomsten, afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2023 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van de gederfde huurinkomsten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Pol, advocaat in Hoogeveen, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots en mr. S.C. Goldbohm, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Uithuizen (hierna: de woning).
2.       Op 10 september 2020 heeft [appellant] een vergoeding van bijkomende kosten door schadeherstel aangevraagd. Hij heeft toegelicht dat hij € 14.000,- aan inkomsten heeft gederfd, omdat hij de woning twintig maanden niet kon verhuren. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij de bouwkundige schade aan de woning op 12 juni 2018 had gemeld, maar dat (de voorloper van) het Instituut pas op 16 maart 2020 een definitief besluit over de schade heeft genomen.
3.       Het Instituut heeft bij besluit van 20 december 2021, gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2023, de aanvraag om vergoeding van gederfde huurinkomsten afgewezen. Het Instituut heeft [appellant] tegengeworpen dat hij weliswaar een e-mail ‘overeenstemming huur’ heeft overgelegd, maar geen ondertekende huurovereenkomst. [appellant] heeft, nu hij geen ondertekende huurovereenkomst heeft overgelegd, volgens het Instituut niet aangetoond dat de woning gedurende het schadeherstel daadwerkelijk verhuurd zou zijn. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van een causaal verband tussen de mijnbouwschade en de huurderving. Verder heeft het Instituut overwogen dat het niet kon beoordelen of er in de woning van 12 juni 2018 tot en met 1 april 2020 schadeherstel heeft plaatsgevonden en of [appellant] daardoor de woning niet kon verhuren. Op de zitting heeft het Instituut daaraan toegevoegd dat [appellant] ook niet heeft aangetoond dat de woning gedurende het herstel niet verhuurd was. Ook is volgens het Instituut niet gebleken dat de woning niet verhuurd kon worden vanwege een acuut onveilige situatie.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] het causaal verband tussen de mijnbouwschade en de huurderving niet aannemelijk heeft gemaakt. Op grond van de overgelegde stukken is niet aannemelijk geworden dat de verhuurplannen niet konden doorgaan vanwege de fysieke schade die het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. [appellant] heeft bijvoorbeeld niet inzichtelijk gemaakt waarom de woning niet kon worden verhuurd, omdat er op enig moment dertien scheuren in het stuc- en spacwerk van de wanden met een breedte van ongeveer 1 mm dichtgezet zouden gaan worden. Uit de overgelegde stukken volgt ook niet dat het onaanvaardbaar werd geacht dat de potentiële bewoners in een pand zouden verblijven met enkele scheuren in het spacwerk in afwachting van een schadeopname en -herstel. Verder is niet gebleken dat in afwachting van de opname en herstel van de scheuren in de wanden de niet door mijnbouwactiviteiten beschadigde vloeren, deuren en kozijnen niet konden worden opgeknapt.
Oordeel van de Afdeling
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het causaal verband tussen de mijnbouwschade en de gederfde huurinkomsten niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij wijst erop dat ten tijde van de schademelding onduidelijk was welke schade als gevolg van aardbevingen aangemerkt kon worden en dat dit niet met de wetenschap van achteraf moet worden bezien. Verder had hij, als hij zelf tot herstel zou zijn overgegaan voordat de schadeopname door (de voorloper van) het Instituut had plaatsgevonden, het risico gelopen dat niet meer vastgesteld zou kunnen worden dat de schade het gevolg was van aardbevingen. Bovendien was het verstandiger om de verbouwing tegelijkertijd met het schadeherstel uit te voeren. Daarom heeft hij de schadeopname en besluitvorming door het Instituut afgewacht. Daar komt bij dat het Instituut een toezegging heeft gedaan dat de gederfde huurinkomsten vergoed zouden worden, zodat ook om die reden het causaal verband aangenomen moet worden.
5.1.    Niet in geschil is dat [appellant] de woning verhuurde tot aan het overlijden van de toenmalige huurder in 2018. [appellant] was van plan om de woning, na het opknappen daarvan, te verhuren aan Scandihuis. Bij het opknappen van de woning heeft [appellant] schade aan de woning ontdekt, die mogelijk het gevolg is van mijnbouw en daarvan melding gedaan.
5.2.    [appellant] heeft een e-mail van 7 juni 2018 gericht aan Scandihuis overgelegd. Daaruit volgt dat Scandihuis de woning zou gaan huren voor twee personen die werkzaam zijn in de Eemshaven voor € 700,- per maand exclusief gas, water en licht. In de e-mail is verder vermeld dat [appellant] mijnbouwschades heeft ontdekt aan de woning en deze spoedig zal melden aan (de voorloper van) het Instituut. [appellant] zou zich inspannen om ervoor te zorgen dat Scandihuis per 1 augustus 2018 over de woning kon beschikken. Scandihuis heeft deze afspraken per e-mail van 25 juni 2018 bevestigd.
5.3.    Na de melding van de schade op 12 juni 2018, heeft 10BE op 17 juni 2019 de schade opgenomen. Het advies heeft 10BE op 27 november 2019 uitgebracht, waarbij de deskundige heeft geadviseerd om de geconstateerde schades aan de woning te vergoeden. [appellant] heeft het advies medio december 2019 ontvangen.
5.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband is tussen de mijnbouwschade en de gederfde huurinkomsten. Weliswaar ontbreekt een formele huurovereenkomst, maar uit de overgelegde correspondentie over die periode blijkt dat Scandihuis voornemens was de woning vanaf 1 augustus 2018 te huren, nadat de woning was opgeknapt en de (mijnbouw)schades waren hersteld. Van een formele huurovereenkomst is het niet gekomen, omdat Scandihuis vanwege de lange duur afhaakte. Er is geen reden om daaraan te twijfelen.
5.5.    Daarbij acht de Afdeling het redelijk en dus niet verwijtbaar dat [appellant] heeft gewacht met het verder opknappen van de woning en herstel van de schades totdat hij over het advies van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen beschikte. Indien hij door was gegaan met het opknappen van de woning en daarbij zelf de schades had gerepareerd, dan had hij immers het risico gelopen dat niet meer kon worden vastgesteld dat de schades het gevolg waren van mijnbouw. Op de website van het Instituut staat daarover ook dat het herstellen van de schades voor schade-opname op eigen risico is. Bovendien voert [appellant] terecht aan dat hem pas na het ontvangst van het advies duidelijk was wat de daadwerkelijke omvang van de schades was. Niet gebleken is dat de woning in die periode geschikt was voor de verhuur (Scandihuis was inmiddels afgehaakt) of dat de woning in die periode verhuurd is geweest.
5.6.    Het Instituut heeft dus ten onrechte geen causaal verband tussen de mijnbouwschade en de gederfde huurinkomsten aangenomen.
5.7.    Het betoog slaagt. De Afdeling zal het geschil definitief beslechten.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 mei 2023 gegrond verklaren, omdat het Instituut geen causaal verband heeft aangenomen tussen de mijnbouwschade en de gederfde huurinkomsten. Het besluit van 9 mei 2023 wordt vernietigd voor zover het Instituut het bezwaar van [appellant] tegen de weigering van de vergoeding van de gederfde huurinkomsten ongegrond heeft verklaard.
Definitieve geschilbeslechting
7.       De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
8.       Uit de door [appellant] overgelegde correspondentie volgt dat hij de woning vanaf 1 augustus 2018 had kunnen verhuren aan Scandihuis voor € 700,- per maand. Het advies van de door het Instituut ingeschakelde deskundige over de schades heeft [appellant] medio december 2019 ontvangen. Vanaf dat moment was voor [appellant] duidelijk dat het Instituut alle (mijnbouw)schades had opgenomen. Dat betekent dat [appellant] de woning zeventien maanden niet heeft kunnen verhuren. Daarmee heeft [appellant] voor een bedrag van € 11.900,- (17 x € 700,-) aan huurinkomsten gederfd.
9.       De Afdeling zal het besluit van 20 december 2021 voor zover het Instituut heeft geweigerd een vergoeding toe te kennen voor de gederfde huurinkomsten herroepen en de aan [appellant] toekomende schadevergoeding aanvullend vaststellen op € 11.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 september 2020, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot de dag van betaling van de algehele vergoeding. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 mei 2023.
Proceskosten
10.     Het Instituut moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2024 in zaak nr. 23/2507;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen van 9 mei 2023 voor zover daarin het bezwaar van [appellant] tegen de weigering van de vergoeding van de gederfde huurinkomsten ongegrond is verklaard;
V.       herroept het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen van 20 december 2021 voor zover daarin is geweigerd een vergoeding toe te kennen voor de gederfde huurinkomsten;
VI.      bepaalt dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen een aanvullende schadevergoeding van € 11.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 september 2020, aan [appellant] toekent;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt het Instituut Mijnbouwschade Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
IX.      gelast dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 473,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
299-1120