202306685/1/R1.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Westbeemster, gemeente Purmerend,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 september 2023 in zaak nr. 20/5436 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beemster, thans: Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] in Westbeemster.
Bij besluit van 1 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. de Boer, advocaat in Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Dankbaar en J. Spijker, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. S. Hartog, advocaat in Alkmaar, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 december 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Aan de Westdijk in Westbeemster staat een twee-onder-een-kapwoning die de vorm heeft van een stolpboerderij. [partij] woont op het perceel aan de [locatie 2] in de ene helft van de twee-onder-een-kapwoning. [appellant] woont in de andere helft op het perceel aan de [locatie 3]. De percelen zijn elk ongeveer 2.500 m2. Voor de bouw van de twee-onder-een-kapwoning heeft het college in 2008 een bouwvergunning met een vrijstelling van het toen geldende bestemmingsplan verleend. De woning is in 2009 gebouwd. Daarvoor stond elders op het perceel, dat thans van [partij] is, een woning. Die is voorafgaand aan de bouw van de twee-onder-een-kapwoning gesloopt.
Op 15 december 2019 heeft [partij] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een tweede woning (huisnummer [locatie 1]) op zijn perceel [locatie 2] (hierna: het perceel). De aanvraag ziet op de activiteit het "bouwen van een bouwwerk" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend, omdat het bouwplan volgens het college in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Beemster 2012" en zich ook geen andere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen.
[appellant] is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de woning op het perceel van [partij]. Hij kan zich daarom niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep ongegrond is verklaard.
Toetsingskader en relevante wettelijke bepalingen
3. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is het toetsingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’. Dat is een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo houdt in dat het college uitsluitend moet beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet het de gevraagde vergunning verlenen. Als dat wel zo is, dan moet het de gevraagde vergunning weigeren. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.
4. De overige relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan?
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet mocht verlenen, omdat het bouwplan in strijd moet worden geacht met het bestemmingsplan. [appellant] voert daartoe aan dat het bestemmingsplan een kennelijke misslag bevat doordat daarin aan het perceel van [partij] abusievelijk twee bouwvlakken zijn toegekend. Een tweede woning op een bij een stolpboerderij behorend perceel in het gebied is volgens hem in strijd met de toepasselijke ruimtelijke kaders en zeer ongebruikelijk. De gemeenteraad heeft op het bij de stolpboerderij behorende perceel niet meer dan één woning willen toestaan. Dat blijkt volgens [appellant] uit het voorbereidingsbesluit dat de gemeenteraad voor het perceel heeft vastgesteld. [partij] heeft volgens [appellant] bewust gebruik gemaakt van de fout in het bestemmingsplan. [appellant] wijst er verder op dat de in de vorm van een stolpboerderij gebouwde twee-onder-een-kapwoning alleen mocht worden gebouwd onder de voorwaarde dat de oude woning op het perceel werd gesloopt. De rechtszekerheid is volgens [appellant], bij een uitleg van het bestemmingsplan zoals de gemeenteraad dat heeft bedoeld, niet in het geding. Juist het verlenen van de vergunning is in strijd met het rechtsgevoel van alle betrokkenen.
5.1. In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. De Afdeling constateert dat op de verbeelding van het bestemmingsplan op het perceel van [partij] twee bouwvlakken zijn weergegeven. Op elk bouwvlak is op grond van artikel 22.4, aanhef en onder a, van de planregels maximaal één woning toegestaan. Het bouwplan, waarvoor op 18 november 2020 de omgevingsvergunning is verleend, is voorzien in een bouwvlak.
Uit het oogpunt van rechtszekerheid wordt slechts in zeer uitzonderlijke situaties aangenomen dat een bestemmingsplan een kennelijke misslag bevat. De Afdeling heeft dit eerder overwogen in haar uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2894, onder 4.1. De Afdeling laat in het midden of het bestemmingsplan wat betreft de twee bouwvlakken een misslag bevat. Of het niet de bedoeling van de raad was om twee bouwvlakken toe te kennen, zoals [appellant] betoogt, behoeft daarom geen verdere bespreking. Als het al zou gaan om een misslag, dan is deze niet "kennelijk". In dit geval is namelijk allereerst geen sprake van een discrepantie tussen de verbeelding en de planregels. De verbeelding en de planregels zijn duidelijk en niet met elkaar in strijd. Anders dan [appellant] betoogt, is voor de kennelijkheid van een eventuele misslag voorts niet relevant in hoeverre [partij] ervan op de hoogte was of het tweede bouwvlak in overeenstemming is met de bedoeling van de gemeenteraad. Het gaat erom of de gestelde misslag voor een ieder kenbaar was. In het verlengde daarvan is het ook niet relevant of een aanvrager ervan op de hoogte is dat de planologische situatie niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie (vgl. de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2894). Verder is niet bepalend of een tweede woning op het perceel in strijd is met de toepasselijke ruimtelijke kaders. Zoals hiervoor reeds is overwogen, betreft het tweede bouwvlak op het perceel immers geen kennelijke misslag, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De ruimtelijke belangenafweging met betrekking tot het bouwvlak wordt geacht in het bestemmingsplan te hebben plaatsgevonden. Aan een nadere ruimtelijke belangenafweging, zoals door [appellant] is verzocht, is het college dan ook in het kader van de thans gevraagde omgevingsvergunning terecht niet toegekomen. Aangezien zich de in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo genoemde weigeringsgrond niet voordoet, kon het college de gevraagde omgevingsvergunning niet op grond van die bepaling weigeren. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
163-1093
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
[…];
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Bestemmingsplan "Buitengebied 2012"
Artikel 22 Wonen
Bouwregels voor woningen
Artikel 22.4.
Voor het bouwen van woningen gelden, onverminderd het bepaalde in lid 22.1, de volgende regels:
a. er mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, waarbij per bouwvlak maximaal één woning is toegestaan, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’;