ECLI:NL:RVS:2025:3099

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
202401768/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek erkenning in de Nederlandse adel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek tot erkenning in de Nederlandse adel door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het verzoek tot erkenning werd op 8 februari 2022 ingediend, na een eerdere afwijzing op 28 januari 2014. De minister stelde dat het nieuwe verzoek een herhaald verzoek was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat [appellant] nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had moeten aanvoeren. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat de minister op goede gronden had vastgesteld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, en had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 12 juni 2025 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan het feit dat het eerdere besluit was gebaseerd op een ondeugdelijk advies van de Hoge Raad van Adel. Hij voerde aan dat de rechtbank in 2014 had geoordeeld op basis van een incompleet dossier. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202401768/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2024 in zaak nr. 23/2663 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2022 heeft de minister een verzoek tot erkenning in de Nederlandse adel van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2025, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.P. Sluijter, advocaat in Den Haag, vergezeld door C.A.M. Gietman, jhr. mr. J.P. de Savornin Lohman, A.H.G. van Herwijnen en T.P. Mejan, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 8 februari 2022 heeft [appellant] verzocht om erkenning van het geslacht [appellant] in de Nederlandse adel. [appellant] heeft eerder een verzoek tot erkenning in de Nederlandse adel gedaan. Dit verzoek is uiteindelijk bij besluit van 28 januari 2014 afgewezen. Volgens de minister is het verzoek van 8 februari 2022 een herhaald verzoek in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat [appellant] nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren had moeten brengen. Wat [appellant] bij zijn verzoek heeft aangedragen, is niet als zodanig aan te merken, aldus de minister. De minister heeft het verzoek daarom, onder verwijzing naar het besluit van 28 januari 2014, afgewezen.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. [appellant] had tijdens de eerdere procedure al de beschikking over het advies van de Hoge Raad van Adel van 21 november 2013. Ook toen heeft [appellant] betwist dat zijn voorvader een dagloner was. [appellant] heeft op dit punt namelijk naar voren gebracht dat hij op de zitting van de rechtbank in 2014 een authentiek bewijsstuk toonde waaruit blijkt dat zijn voorvader zijn hele leven officier, dus geen dagloner was. Wat [appellant] heeft aangevoerd over het opzettelijk zoekmaken van dit stuk, kan daarom niet meebrengen dat sprake is van een nieuw gebleken feit of een nieuw bewijsstuk van dat feit, aldus de rechtbank. Ook de vermelding van een rekest van zijn voorvader in een auditieboek uit 1822 is geen nieuw gebleken feit. In de eerdere procedure heeft [appellant] ook aan de hand van dit rekest betoogd dat zijn voorvader was erkend als adel. Tot slot bestaat volgens de rechtbank geen grond om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het besluit van 28 januari 2014 is gebaseerd op een ondeugdelijk advies van de Hoge Raad van Adel. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank in 2014 uitspraak heeft gedaan op basis van een incompleet dossier. Volgens [appellant] heeft de Hoge Raad van Adel een aantal door hem verstrekte stukken niet betrokken bij het advies aan de minister en deze stukken opzettelijk kwijtgemaakt. Het bewijs daarvan vond hij pas, na gericht speurwerk, in het najaar van 2021. [appellant] wijst daarbij op stukken waaruit zou blijken dat de Hoge Raad van Adel zijn bewezen voorvader ten onrechte als dagloner in plaats van adellijk officier heeft aangemerkt.
4.       Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vermelding van een rekest van [persoon] in een auditieboek uit 1822 geen nieuw gebleken feit is. [appellant] is namelijk pas in 2021 daarmee bekend geworden.
Beoordeling
5.       Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
5.1.    Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.
5.2.    Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.2 en 5.3 van haar uitspraak opgenomen overwegingen. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de omstandigheid dat in de eerdere procedure [appellant] zich niet ervan bewust was dat bepaalde stukken in het rechtbankdossier ontbraken geen nieuw gebleken feit is, omdat hij dit aan de hand van het dossier had moeten of kunnen vaststellen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het destijds niet mogelijk was om toegang te krijgen tot het dossier. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de foto van het rekest uit het auditieboek levert ook geen nieuw gebleken feit op, nu dit rekest ook al in de eerdere procedure in de beoordeling is betrokken. Het enkele feit dat van dit rekest nu een nieuw bewijsstuk is ingediend, maakt niet dat dit een nieuw gebleken feit is.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
1072