202304277/1/R1.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker A] en [verzoekster B], beiden wonend te Baarn, en [verzoeker C] en [verzoeker D], beiden wonend te Hilversum (hierna: [verzoeker A] en [verzoeker C]),
verzoekers,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7985. Procesverloop
Bij uitspraak van 14 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7985, heeft de Afdeling het beroep van onder andere [verzoeker A] en [verzoeker C] tegen het besluit tot goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) van het bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2003" ongegrond verklaard. Dit bestemmingsplan was op 25 maart 2004 vastgesteld door de raad van de gemeente Zeewolde (hierna: de raad). [verzoeker A] en [verzoeker C] hebben de Afdeling verzocht om die uitspraak te herzien.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker A] en [verzoeker C] hebben nadere stukken ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 23 mei 2025, waar [verzoeker A], bijgestaan door H.A. Wanschers, is verschenen. Verder is de raad, vertegenwoordigd door dhr. mr. C.Th. Vos, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. In haar uitspraak van 14 december 2005 heeft de Afdeling het beroep van onder anderen [verzoeker A] en [verzoeker C] ongegrond verklaard. De Afdeling heeft daarbij geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie klasse 1" en de aanduiding "recreatiewoningenterrein (RVr)" en enige in die uitspraak genoemde artikelen van de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
[verzoeker A] en [verzoeker C], eigenaren van de kavels [locatie 1] respectievelijk [locatie 2] op het recreatieterrein Horsterwold, verzoeken de Afdeling de uitspraak van 14 december 2005 te herzien. Zij stellen dat uit onlangs aan hen bekend geworden stukken is gebleken dat de gemeente Zeewolde willens en wetens het bestemmingsplan heeft ingezet om eerder tussen [verzoeker A] en [verzoeker C] gemaakte afspraken met de projectontwikkelaar inhoudelijk in te perken en naar haar hand te zetten. Ook heeft de gemeente Zeewolde verzaakt overgangsrecht vast te stellen voor de eigenaren die al aan het bouwen waren. Met het opnemen van de zogenoemde 40/12-regel in de vorm van een kettingbeding in de koopovereenkomst tussen de projectontwikkelaar en [verzoeker A] en [verzoeker C] was het naar hun mening toegestaan gedurende 40 weken per jaar op hun percelen te verblijven en hun recreatiewoning als hoofdverblijf te gebruiken. Volgens [verzoeker A] en [verzoeker C] heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 december 2005 onder 2.9 een onjuist oordeel gegeven over hun betoog hierover. Dat betoog hield in dat de bestemming van het plandeel en de invulling van het verbod van permanente bewoning in het plan in strijd zijn met de 40/12-regel die in de koopovereenkomsten van hun gronden is opgenomen. [verzoeker A] en [verzoeker C] voeren aan de hand van nieuwe feiten en omstandigheden aan dat de Afdeling ten onrechte heeft geconcludeerd dat dit betoog niet slaagt met de overweging dat het twistpunt over de 40/12-regel de uitleg van een privaatrechtelijke overeenkomst betreft en niet in de bestemmingsplanprocedure aan de orde kan komen.
Is het verzoek onredelijk laat ingediend?
2. De raad betoogt dat het herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend. Een aantal van de stukken die [verzoeker A] en [verzoeker C] als nieuwe feiten en omstandigheden heeft gepresenteerd, is namelijk al geruime tijd in hun bezit, zo betoogt de raad.
3. Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een zo’n verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308, wordt bij de invulling van het "onredelijk laat-criterium" in de regel uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In zulke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken. 4. De Afdeling overweegt dat [verzoeker A] en [verzoeker C] verschillende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die volgens hen nova zijn. Of deze feiten en omstandigheden inderdaad nova zijn, is niet van belang bij de beoordeling of een herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend. De beantwoording van de vraag of sprake is van nova is namelijk pas aan de orde bij de beoordeling van een ontvankelijk verzoek. Het is voldoende dat het verzoek binnen de geldende termijn na een novum wordt ingediend. Dan is het verzoek ontvankelijk en wordt het volledig behandeld. Eén van de gestelde nova is de brief van 12 juni 2023 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer. Het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker C] is ingediend op 6 juli 2023. Het verzoek is dus ingediend binnen zowel de termijn van één jaar als de termijn van drie maal zes weken na de datum van de brief van de minister. De Afdeling laat daarom in het midden of in dit geval een termijn van één jaar of een termijn van drie maal zes weken moet worden gehanteerd. Het verzoek is gelet op het voorgaande niet onredelijk laat ingediend.
Het betoog van de raad slaagt niet.
Hebben [verzoeker A] en [verzoeker C] belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun verzoek?
5. De raad betoogt dat [verzoeker A] en [verzoeker C] geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun verzoek, omdat het bestemmingsplan dat centraal stond in de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005 niet meer van kracht is.
5.1. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3415 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2687). 5.2. Om vast te stellen of [verzoeker A] en [verzoeker C] belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun verzoek om herziening, moet worden bezien wat zij met het herzieningsverzoek kunnen bereiken. In de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005 was het besluit tot de goedkeuring van het college van het bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2003" aan de orde. Dit bestemmingsplan is inmiddels vervangen door het bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2012". Dit plan is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1296, waarbij de Afdeling het beroep van de vereniging Vereniging van Eigenaren Park Horsterwold, gevestigd te Zeewolde, ongegrond heeft verklaard. Het doel dat [verzoeker A] en [verzoeker C] voor ogen staat, is dat het planologisch alsnog wordt toegestaan om hun recreatiewoningen 40 weken per jaar te bewonen. Toewijzing van het herzieningsverzoek zou theoretisch gezien er toe kunnen leiden dat alsnog gedeeltelijk goedkeuring van het college wordt onthouden aan het toenmalige bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2003" omdat de 40/12-regel daarin niet is gerespecteerd. Dit kan weliswaar het verbod op het gebruik van een recreatiewoning als permanent hoofdverblijf uit artikel 4 in samenhang met artikel 1, onder q, s en t, van de voorschriften van dat bestemmingsplan raken, maar het zou het verbod op het gebruik van een recreatiewoning als hoofdverblijf uit artikel 3.4.1 in samenhang met artikel 1.22 van de regels van het huidige bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2012" niet wegnemen. Dit betekent dat het [verzoeker A] en [verzoeker C] na inwilliging van hun verzoek om herziening nog steeds niet toegestaan zou zijn om hun recreatiewoningen 40 weken per jaar te bewonen.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat [verzoeker A] en [verzoeker C] het doel dat hun voor ogen staat, niet met deze procedure kunnen bereiken. Dit betekent dat zij geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun verzoek om herziening.
Het betoog van de raad slaagt.
Conclusie
6. Het verzoek is niet-ontvankelijk.
7. De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
195-1134