202406050/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 augustus 2024 in zaak nr. 23/3029 en 23/5489 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2022 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 4 mei 2023 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 14 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Tijsterman, advocaat in Tilburg, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en bepaald dat hij een medisch onderzoek moet ondergaan naar zijn geestelijke geschiktheid om een motorvoertuig te besturen. Daaraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat het vermoeden bestaat dat hij als houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Dat vermoeden is gebaseerd op politieregistraties over [appellant] die gaan over gebruik van lachgas in het verkeer. Volgens het CBR is sprake van ernstig gestoord inzicht of gedrag in de zin van artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid 2011 (hierna: de regeling), in samenhang met de bijlage, onder B, onderdeel II, onder b, van de regeling.
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank geldt de eis dat er een proces-verbaal wordt gemaakt van een verdenking in dit geval niet. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de vele politieregistraties de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen beide overwegingen van de rechtbank.
Hoger beroep van [appellant] en de beoordeling ervan
3. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3 en 4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog het volgende toe.
3.1. De Afdeling is van oordeel dat het CBR heeft mogen vermoeden dat er sprake is van rijongeschiktheid vanwege ernstig gestoord inzicht of gedrag in de vorm van overmatig lachgasgebruik. Uit de politieregistraties en mutatierapporten blijkt onder meer dat [appellant] met hoge snelheid vreemd rijgedrag vertoonde, terwijl hij een auto bestuurde met een ballon in zijn mond en dat hij op twee andere momenten achter het stuur van een geparkeerde auto zat met een ballon in zijn mond. Daarnaast zijn er ook vele andere politieregistraties en mutatierapporten, waaruit blijkt dat [appellant] al dan niet met anderen werd aangetroffen in een auto, terwijl er lachgas aanwezig was of werd gebruikt. Deze omstandigheden rechtvaardigen dat het CBR zich op het standpunt stelde dat er duidelijke aanwijzingen waren dat [appellant] niet langer beschikte over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig, nu sprake was van ernstig gestoord inzicht of gedrag in de vorm van overmatig lachgasgebruik. Het CBR heeft daarom terecht de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem een medisch onderzoek naar zijn geestelijke geschiktheid opgelegd. In dit verband is van belang dat volgens vaste rechtspraak voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1462). Verder hoeft het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 niet te zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
452-594