ECLI:NL:RVS:2025:3166

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
202305715/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van betrokkene door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 augustus 2023 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De staatssecretaris had de aanvraag van betrokkene, die een verblijfsvergunning wilde om bij zijn Nederlandse partner te kunnen wonen, afgewezen op basis van het middelenvereiste. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had meegenomen in haar besluit en dat zij een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De minister van Asiel en Migratie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal staat welke feiten en omstandigheden de minister moet betrekken bij haar beoordeling van het middelenvereiste en de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de minister bij haar beoordeling rekening moet houden met alle relevante aspecten, inclusief onzekere toekomstige gebeurtenissen die door betrokkene zijn aangedragen. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat de minister de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

202305715/1/V1.
Datum uitspraak: 11 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2023 in zaak nr. NL23.5262 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van de aanvraag voor toegang voor verblijf bij zijn Nederlandse partner, referent, opnieuw ongegrond verklaard, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste en de minister haar niet kan vrijstellen van dit vereiste. Referent lijdt onder meer aan angst- en paniekaanvallen en epilepsie, krijgt dagbesteding en is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Volgens de minister is het in dit geval niet in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel om op grond van het middelenvereiste verblijf te weigeren. Ook heeft betrokkene volgens de minister geen omstandigheden naar voren gebracht als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die maken dat zij het middelenvereiste in dit geval niet mag toepassen. Ten slotte heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag ook niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij het nemen van haar besluit. De minister komt in hoger beroep niet op tegen de overweging dat zij bij het middelenvereiste geen beoordeling heeft gemaakt als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De minister moet dus, los van de uitkomst van deze zaak, hoe dan ook een nieuw besluit op bezwaar nemen. In hoger beroep ligt alleen de vraag voor welke feiten en omstandigheden zij moet betrekken bij die beoordeling, bij haar Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling, bij haar beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb en bij haar beoordeling van het economisch belang in haar belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
Hoger beroep
2.       In haar grieven klaagt de minister tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat zij bij de onder 1.1 genoemde beoordelingen moet betrekken wat de overkomst van betrokkene naar Nederland voor de gezondheid van referent kan betekenen en dat zij daarbij moet betrekken dat de overkomst van betrokkene mogelijk tot een vermindering van de zorgkosten van referent zal leiden. De minister voert aan dat dit onzekere toekomstige gebeurtenissen zijn, die zij daarom niet bij haar beoordeling hoeft te betrekken. De Afdeling is echter van oordeel dat de minister bij haar beoordeling rekening moet houden met alle relevante aspecten en zij daarbij dus ook relevante onzekere toekomstige gebeurtenissen die een vreemdeling naar voren heeft gebracht, moet betrekken. De beoordeling hiervan is niet anders dan wanneer de minister bij haar beoordeling andere onzekere toekomstige gebeurtenissen betrekt, zoals een mogelijk toekomstig beroep op de openbare kas.
Het voorgaande neemt niet weg dat de minister in haar beoordeling minder gewicht mag toekennen aan een gebeurtenis naarmate het onwaarschijnlijker is dat die gebeurtenis zal plaatsvinden. Ook mag zij van een vreemdeling verlangen dat, als het onwaarschijnlijker is dat een gebeurtenis zal plaatsvinden, hij die gebeurtenissen eerder toelicht. De Afdeling leest het oordeel van de rechtbank zo dat zij de minister ook de ruimte heeft gelaten om nog een eigen gewicht toe te kennen aan de omstandigheden die zij bij haar beoordeling moet betrekken. Zo heeft de rechtbank onder 12.3, 14 en 15 overwogen dat de komst van betrokkene naar alle waarschijnlijkheid een positief effect op het welzijn van referent "zal hebben", de overkomst van betrokkene een positief effect op het middelenvereiste "kan hebben" en de situatie van referent beter "zal kunnen" worden wanneer betrokkene zich bij haar kan voegen.
Dat betekent in dit geval dus dat de minister in haar nieuwe besluit in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling en haar beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb moet betrekken wat de overkomst van betrokkene naar Nederland voor de gezondheid van referent kan betekenen. Bij de beoordeling van het economisch belang in haar belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet zij betrekken dat de overkomst van betrokkene mogelijk zal leiden tot een vermindering van de zorgkosten. Zij mag hierbij nog wel een eigen gewicht aan die gebeurtenissen toekennen.
De grieven slagen niet.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025
977