202307494/1/R3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Zweeloo, gemeente Coevorden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2023 in zaak nr. 22/1553 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2021 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor een tijdelijke woonunit, luifel en berging tot 1 januari 2023 op het perceel [locatie] in Zweeloo (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat in Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door M. Aalders, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 14 juni 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op 5 september 2013 is aan [partij] van rechtswege omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met garage en paardenstal op het perceel. Deze omgevingsvergunning is bij uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3377) onherroepelijk geworden. Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college aan[partij] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, verleend voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel tot 21 oktober 2015. Deze woonunit stond op dezelfde plaats als waar de woning is voorzien. Daarom heeft [partij] een omgevingsvergunning gevraagd om de tijdelijke woonunit naar een andere locatie op hetzelfde perceel te verplaatsen. Daarvoor heeft het college op 29 juli 2015 een omgevingsvergunning verleend met een geldigheidsduur van maximaal vijf jaar. [partij] heeft vervolgens een omgevingsvergunning gevraagd voor het realiseren van een tijdelijke luifel en berging aan die tijdelijke woonunit. Deze vergunning is op 10 december 2015 verleend en heeft een maximale geldigheidsduur van vijf jaar, gerekend vanaf het moment van vergunningverlening van de woonunit. De vergunningen van 29 juli 2015 en 10 december 2015 zijn bij uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3566, onherroepelijk geworden. 3. Op 14 juni 2021 heeft [partij] gevraagd om een verlenging van de looptijd van de omgevingsvergunningen met één jaar, omdat de bouw van de woning is vertraagd. Het college heeft daarop met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) op 15 september 2021 een omgevingsvergunning verleend voor de tijdelijke woonunit, luifel en berging. Daarbij is als voorschrift aan de vergunning verbonden dat de woonunit met luifel en berging tot uiterlijk 1 januari 2023 in stand gehouden mag worden, of indien de woning eerder gereed is tot maximaal één maand na gereedkomen van de woning.
4. Het perceel van [partij] grenst aan het perceel van [appellant]. [appellant] stelt door de woonunit te worden beperkt in zijn bedrijfsbelangen, omdat de woonunit binnen een afstand van 50 m van de mestplaats op zijn perceel staat.
Procesbelang
5. Het college heeft er op de zitting op gewezen dat de woonunit in april 2023 is verwijderd en de vraag gesteld welk procesbelang [appellant] nog heeft. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] nog procesbelang heeft bij de uitkomst van de procedure, omdat hij stelt dat hij door de woonunit is beperkt in zijn bedrijfsvoering en daardoor schade heeft geleden.
Hoger beroepsgronden
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. Hij voert daarvoor aan dat de daarin opgenomen termijn van tien jaar al was overschreden toen de omgevingsvergunning werd aangevraagd. Hij wijst erop dat de woonunit al op 22 oktober 2010 op het perceel is geplaatst. Er is volgens hem bij besluit van 21 januari 2014, feitelijk met terugwerkende kracht vanaf de plaatsing van de woonunit op het perceel, een omgevingsvergunning voor de duur van vijf jaar verleend, geldig tot 21 oktober 2015. Op dat moment liep de termijn van vijf jaar af. Vervolgens is in de omgevingsvergunning van 29 juli 2015 een termijn opgenomen van vijf jaar, tot 29 juli 2020. Dat betekent dat al vergunningen zijn verleend voor in totaal tien jaar. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat een nieuwe termijn is gaan lopen op 29 juli 2015, omdat de woonunit is verplaatst naar een andere locatie op het perceel. [appellant] voert daarvoor aan dat het om hetzelfde perceel gaat en de omgevingsvergunningen ook voor hetzelfde perceel zijn verleend. [appellant] verwijst ter ondersteuning van zijn betoog naar de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017. Daaruit volgt volgens hem dat de instandhoudingstermijn van tien jaar is begonnen op 22 oktober 2010.
[appellant] heeft ten slotte beroepsgronden aangevoerd die ertoe strekken dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een ondeugdelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit om bij de gevraagde omgevingsvergunning te blijven.
Het oordeel van de Afdeling
7. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 december 2017 onder 3.3 heeft overwogen, volgt uit de tekst van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor dat voor met het geldende bestemmingsplan strijdig gebruik voor een periode van ten hoogste tien jaar vergunning kan worden verleend. De beperking tot een periode van maximaal tien jaar geldt volgens de toelichting bij onderdeel 11 (nota van toelichting, blz. 55 en 56; Stb. 2014, 333) ook indien meerdere keren voor hetzelfde strijdige gebruik een tijdelijke vergunning wordt verleend. De totale tijdsduur van de vergunningen mag daarbij de maximale periode van tien jaar niet overschrijden.
Het betoog van [appellant] dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017 volgt dat de termijn van tien jaar is gaan lopen op 22 oktober 2010, berust op een onjuiste lezing van deze uitspraak. Zoals in die uitspraak onder 3.3 is overwogen, vangt de termijn van tien jaar aan bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik, en biedt de tekst van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, noch de toelichting bij dat onderdeel, aanknopingspunten voor het oordeel dat, indien het strijdige gebruik reeds illegaal bestaat voorafgaand aan de eerste verlening van een tijdelijke vergunning, de termijn van tien jaar is aangevangen op het moment waarop het strijdige gebruik feitelijk is begonnen. Dat betekent dat de termijn van tien jaar is begonnen op 21 januari 2014, toen voor het gebruik van de woonunit op het perceel voor het eerst een vergunning is verleend, en niet reeds is aangevangen op 22 oktober 2010 bij de plaatsing van de woonunit op het perceel. Vervolgens is bij besluit van 29 juli 2015 een omgevingsvergunning verleend voor maximaal vijf jaar, voor hetzelfde strijdige gebruik, waarmee, zoals ook in de uitspraak van de Afdeling is overwogen, de termijn van tien jaar nog steeds niet was verstreken.
De Afdeling overweegt dat de termijn van tien jaar ook nog niet is verstreken met de omgevingsvergunning die nu aan de orde is en waarbij een termijn is gesteld tot 1 januari 2023. Bij het voortgezette strijdige gebruik zou deze termijn, die is aangevangen op 21 januari 2014, immers verstrijken op 21 januari 2024. Tussen partijen is dit, indien 21 januari 2014 als beginpunt van de tienjaarstermijn moet worden aangemerkt, ook niet in geschil, zoals de Afdeling op de zitting met partijen heeft vastgesteld.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank weliswaar ten onrechte heeft overwogen dat de termijn is gaan lopen op 29 juli 2015, maar terecht heeft geoordeeld dat de termijn van tien jaar nog niet was verstreken, zodat er geen grond is voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog slaagt niet.
8. Wat [appellant] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd over de belangenafweging van het college is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze beroepsgronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over deze beroepsgronden in de onder 9 tot en met 11 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet met een verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
378-473