202301382/1/R1.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend in Koog aan de Zaan, gemeente Zaanstad,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 30 januari 2023 in zaak nrs. 21/3360 en 21/7172 in het geding tussen:
[partij], wonend in Koog aan de Zaan,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2020 heeft het college geweigerd om aan [partij] in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor een aanbouw ten behoeve van mantelzorg op het perceel [locatie 1] in Koog aan de Zaan (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 augustus 2020 heeft het college [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast om de aanbouw op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik daarvan te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft het college het door [partij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2020 ongegrond verklaard en het besluit met een aangepaste motivering gehandhaafd.
Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft het college opnieuw de begunstigingstermijn verlengd.
Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college het door [partij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2020 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 30 januari 2023 heeft de rechtbank het door [partij] tegen het besluit van 5 juli 2021 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 7 augustus 2020 herroepen en het verzoek om handhavend op te treden afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 juli 2021. Ook heeft de rechtbank het door [partij] ingestelde beroep tegen het besluit van 16 november 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het tegen het besluit van 7 augustus 2020 gemaakte bezwaar te nemen. Tot slot heeft de rechtbank het door [partij] tegen het besluit van 12 oktober 2021 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 15 mei 2023 heeft het college een nieuw besluit op het door [partij] tegen het besluit van 7 augustus 2020 gemaakte bezwaar genomen. Het college heeft daarbij aan [partij] een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor de aanbouw aan de woning ten behoeve van mantelzorg.
[appellant] en anderen hebben gronden ingediend tegen het besluit van 15 mei 2023.
[partij] en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2025, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. P. Wieringa, advocaat in Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.A.J. van der Horst, advocaat in Hoofddorp, F. Oussouma en L. Ouahabi, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vergezeld door [gemachtigde] en haar zoon, bijgestaan door mr. ing. E.W.M. Aalsma, advocaat in Zaandam, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden.
2. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 7 augustus 2020 heeft het college aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
4. [partij] is eigenaar van het perceel en woont daar ook. In februari 2016 is aan de zij- en achterkant van de woning op het perceel een aanbouw gerealiseerd die de woning met de schuur verbindt. In de aanbouw en de schuur zijn een leefruimte en een badkamer gerealiseerd, zodat de woning geschikt werd voor het verlenen van mantelzorg voor de echtgenoot van [partij]. Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het college een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor de duur van de mantelzorg van haar echtgenoot. Op [datum] 2019 is de echtgenoot van [partij] overleden. Daarmee is de omgevingsvergunning komen te vervallen.
5. [appellant] en anderen zijn eigenaar van de naastgelegen percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Op 28 november 2019 hebben [appellant] en anderen het college verzocht handhavend op te treden tegen de aanbouw.
6. Op 25 maart 2020 heeft [partij] een omgevingsvergunning aangevraagd om daarmee de aanbouw te legaliseren. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd, omdat het niet bereid is van de planregels af te wijken.
Op 4 augustus 2020 heeft een controle plaatsgevonden en is geconstateerd dat de aanbouw nog steeds op het perceel aanwezig is. Omdat daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend, heeft het college [partij] een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft daarbij gelast dat [partij] de geconstateerde overtredingen binnen zes maanden moet beëindigen en beëindigd moet houden.
7. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door [partij] ingestelde beroepen tegen het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning en het besluit tot oplegging van de dwangsom, alsmede het besluit tegen de verlengde begunstigingstermijn gegrond verklaard. Volgens de rechtbank had het college een omgevingsvergunning moeten verlenen, omdat het college meer gewicht had moeten toekennen aan het belang van [partij]. Het college had daarom ook geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden.
[appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.
8. Het college heeft op 15 mei 2023 opnieuw beslist op het bezwaar tegen het weigeringsbesluit en alsnog een tijdelijke omgevingsvergunning verleend.
Het hoger beroep
9. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning redelijkerwijs niet kon weigeren. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte een zwaarder gewicht heeft toegekend aan de persoonlijke belangen van [partij], dan aan hun belangen. [appellant] anderen voeren in dit verband aan dat de medische situatie van [partij] in werkelijkheid minder slecht is dan is aangevoerd en niet vergelijkbaar is met die van haar inmiddels overleden echtgenoot, voor wie de aanbouw aanvankelijk is gebouwd. [appellant] en anderen voeren daarnaast aan dat de aanbouw voor het verlenen van mantelzorg in dit geval niet noodzakelijk is, omdat de verzorgers van [partij] nabij het perceel wonen. Volgens [appellant] en anderen zorgt het verlenen van deze omgevingsvergunning voor ongewenste precedentwerking, omdat er geen bijzondere situatie aanwezig is. Ook heeft de rechtbank volgens hen onvoldoende gewicht toegekend aan de hinder die zij ervaren. Die hinder is groter dan de rechtbank onder 9.3.4 heeft geschetst; in het bijzonder gaat het dan om de verankering van de aanbouw aan de woning op [locatie 2].
- wat houdt de geweigerde omgevingsvergunning in?
9.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Oud Koos & Rooswijk", waarin het perceel de bestemming "Wonen" heeft. De omgevingsvergunning is gevraagd voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De strijd met het bestemmingsplan bestaat uit het bebouwen van meer dan 50% van het erf buiten het bouwvlak en de diepte van de aanbouw van meer dan 3 meter achter de oorspronkelijke achtergevellijn. Het gaat daarbij om artikel 16.2.2, aanhef, onderdelen b en g, van de planregels.
9.2. Het college heeft onderzocht of het bereid is de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daarbij heeft het college de "Beleidsregels Afwijken van bestemmingsplannen en beheersverordeningen Wabo Zaandstad 2010" (hierna: de Beleidsregel Afwijken) betrokken, zoals bekendgemaakt op 24 januari 2011. In deze beleidsregel staan regels over het gebruik van de hiervoor genoemde bevoegdheid. Daarnaast geldt ook de "Nota woonbebouwing Zaanstad 2019" (hierna: de Nota woonbebouwing 2019), waarin het beoordelingskader staat voor bouwplannen die voldoen aan artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. In paragraaf 2.4 van de Nota woonbebouwing 2019 staat dat in bijzondere gevallen maatwerk kan worden geleverd en dat in geval van mantelzorg een tijdelijke vergunning voor de duur van de zorgbehoefte kan worden afgegeven. In paragraaf 2.5 van de Nota woonbebouwing 2019 is uitgewerkt dat kan worden afgeweken van het bestemmingsplan in geval van een uitzonderlijke situatie, zoals bijvoorbeeld een medische indicatie. Het college moet vervolgens beoordelen of het individuele belang zwaarder weegt dan het algemene belang.
9.3. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 juli 2020 op het standpunt gesteld dat de aanbouw niet kan worden vergund met toepassing van de Beleidsregel Afwijken omdat er teveel bebouwing op het perceel aanwezig is. Het college heeft verder geen aanleiding gezien om met toepassing van paragraaf 2.5 van de Nota woonbebouwing 2019 af te wijken van de planregels en toch een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft in het besluit van 10 juli 2020 gesteld dat met de door [partij] ingediende medische verklaring waaruit blijkt dat zij niet meer in staat is om trap te lopen, niet is onderbouwd dat de extra oppervlakte noodzakelijk is. Volgens het college zijn er andere bouwkundige oplossingen om zonder af te wijken van de Nota woonbebouwing 2019 gebruik te kunnen blijven maken van de woning, waaronder door middel van een traplift. In het besluit op bezwaar heeft het college aanvullende medische adviezen in aanmerking genomen. Volgens het college rechtvaardigt de aangeleverde medische informatie de strijd met de Nota woonbebouwing 2019 niet, omdat er andere bouwkundige oplossingen zijn voor de situatie van [partij] waarbij er meer tegemoet kan komen aan de belangen van de buren en het doel van de voorschriften van het bestemmingsplan om het dichtslibben van achtererven tegen te gaan.
- wat is het toetsingskader?
9.4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
- wat is het oordeel van de Afdeling over de uitspraak van de rechtbank?
9.5. De Afdeling deelt de conclusie van de rechtbank zoals in de uitspraak weergegeven onder 9.3.2 dat [partij] afhankelijk is van zorg van derden. De rechtbank heeft in de betwisting van dit standpunt en de door [appellant] en anderen ingebrachte waarnemingen terecht geen aanleiding gezien om de medische verklaringen niet te volgen. De Afdeling hecht eveneens niet de waarde die [appellant] en anderen aan de later ingebrachte foto’s verbonden willen zien. De conclusie dat [partij] afhankelijk is van zorg van derden wordt daarnaast ondersteund doordat de dochter van [partij] sinds 29 november 2021 bij haar woont. Op de zitting van de Afdeling is toegelicht dat de zonen van [gemachtigde] binnenkort ook op het adres worden ingeschreven.
9.6. Met de rechtbank ziet de Afdeling dat er ook andere oplossingen mogelijk zijn die minder afbreuk doen aan het bestemmingsplan. De Afdeling volgt desondanks ook de redenering van de rechtbank zoals in de uitspraak weergegeven onder 9.3.3, 9.3.4 en 9.3.5 dat het met de gegeven motivering en gelet op de omstandigheden van deze situatie niet redelijk is om de tijdelijke omgevingsvergunning te weigeren. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college op de zitting heeft toegelicht dat het niet langer opportuun is om de aanbouw in overeenstemming met het bestemmingsplan en de vergunningvrije mogelijkheden te laten brengen. Het algemeen belang van het voorkomen van het tijdelijk dichtslibben van achtererven weegt in dit geval dus minder zwaar. Het college was immers ook bereid - en heeft dat ook gedaan - om een vergunning te verlenen voor het gebruik van de aanbouw door de man van [partij]. Over de belangen van [appellant] en anderen overweegt de Afdeling dat het weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning niet zou betekenen dat daarmee de hinder voor [appellant] en anderen geheel zou verdwijnen, gelet op hetgeen vergunningvrij is toegestaan. Een groot deel van de bezwaren van [appellant] en anderen heeft betrekking op de manier waarop de aanbouw is gebouwd, maar dat is onderdeel van een civiele procedure en geen onderdeel van de beoordeling over het afwijken van het bestemmingsplan.
Gelet op de medische situatie van [partij] heeft de rechtbank, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor over het algemeen belang en de belangen van [appellant] en anderen is overwogen, terecht geconcludeerd dat afwijking van de Nota woonbebouwing 2019 kan worden gerechtvaardigd. Daarbij volgt de Afdeling de redenering van de rechtbank dat het aannemelijk is dat de medische situatie van [partij] alleen maar zal verslechteren. Zoals op de zitting van de Afdeling door het college naar voren is gebracht, is er gelet op de medische situatie van [partij] geen gevaar voor precedentwerking. De conclusie is dan ook dat de rechtbank het besluit van 16 november 2021 terecht heeft vernietigd.
Het betoog slaagt niet.
10. Voor zover [appellant] en anderen in het kader van handhaving verwijzen naar de belangenafweging van de rechtbank in de procedure over een voorlopige voorziening, leidt dat niet tot het oordeel dat de rechtbank niet tot een andere afweging mocht komen.
- Conclusie over het hoger beroep
11. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Het beroep van rechtswege
12. Het besluit van 15 mei 2023 is een besluit tot vervanging van het besluit van 10 juli 2020 en is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb, onderdeel van dit geding. Het beroep van [appellant] en anderen is van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.
13. Bij het besluit van 15 mei 2023 heeft het college aan [partij] een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor de aanbouw aan de woning op het perceel. De vergunning geldt zolang [partij] op het perceel woont. De omgevingsvergunning is verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. Daarbij heeft het college de Beleidsregels Afwijken betrokken en de "Nota woonbebouwing Zaanstad 2020" (hierna: de Nota woonbebouwing 2020). Paragraaf 2.5 is gelijkluidend aan de versie in de Nota woonbebouwing 2019.
Het college is na de uitspraak van de rechtbank tot de conclusie gekomen dat een tijdelijke omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van paragraaf 2.5 van de Nota woonbebouwing 2020. Het college is tot de conclusie gekomen dat aan de belangen van [partij] bij het gebruik van de aanbouw een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van [appellant] en anderen of het algemeen belang bij het voorkomen van het dichtslibben van achtererven. Volgens het college kan van [partij] in deze levensfase en medische situatie waarvan aannemelijk is dat deze verder zal verslechteren niet worden gevergd dat zij de woning verbouwt en een deel van de bijgebouwen wordt gesloopt. De woning voorziet op dit moment in een gelijkvloerse aanwezigheid van een leefruimte en badkamer, dit is gezien haar medische situatie noodzakelijk. Wat betreft de overlast die door de bewoners van het perceel [locatie 2] wordt ervaren, stelt het college dat deze niet zal afnemen als de aanbouw verdwijnt of deels wordt afgebroken. Ook gaat het om een tijdelijke en voldoende specifieke situatie, zodat zich volgens het college geen precedentwerking zal voordoen.
Mocht het college een tijdelijke omgevingsvergunning verlenen?
14. [appellant] en anderen betogen dat het college in het besluit van 15 mei 2023 ten onrechte met toepassing van paragraaf 2.5 van de Nota woonbebouwing 2020 een tijdelijke omgevingsvergunning voor het gebruik van de aanbouw heeft verleend. Volgens [appellant] en anderen mocht bij de afweging van de betrokken belangen geen zwaarder gewicht worden toegekend aan de belangen van [partij]. Gelet op de lange duur van deze tijdelijke vergunning, was er volgens hen des te meer aanleiding om met hun belangen rekening te houden. [appellant] anderen voeren in dit verband aan dat de medische situatie van [partij] in de werkelijkheid minder slecht is dan is aangevoerd en niet vergelijkbaar is met die van haar inmiddels overleden echtgenoot, voor wie de aanbouw aanvankelijk is gebouwd. [appellant] en anderen voeren daarnaast aan dat de aanbouw voor het verlenen van mantelzorg in dit geval niet noodzakelijk is, omdat de verzorgers van [partij] nabij het perceel wonen. Volgens [appellant] en anderen zorgt het verlenen van deze omgevingsvergunning voor ongewenste precedentwerking, omdat er geen bijzondere situatie aanwezig is. Ook heeft het college onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat zij ernstige hinder ervaren van de aanbouw. Bovendien is er een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat de aanbouw is verbonden aan de woning op [locatie 2]. Verder is de aanbouw in strijd met het Bouwbesluit 2012.
14.1. Het betoog van [appellant] en anderen is grotendeels een herhaling van wat zij in hoger beroep hebben aangevoerd. De Afdeling verwijst daarom kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder 9.4, 9.5 en 9.6 is overwogen. Aanvullend overweegt de Afdeling als volgt.
14.2. [appellant] en anderen stellen op zichzelf terecht dat de tijdelijke aanbouw nu al enige tijd aanwezig is en naar verwachting nog enige tijd aanwezig zal zijn. De Afdeling heeft echter geen aanwijzingen om aan te nemen dat de situatie niet in overeenstemming met het bestemmingsplan of de vergunningvrije mogelijkheden zal worden gebracht als [partij] niet langer ter plaatse woont. Ook heeft de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het college niet tot handhaving zal overgaan als het herstel van de situatie niet tijdig plaatsvindt. Het college is na het overlijden van de man van [partij] immers ook tot handhaving overgegaan.
14.3. Over de door [appellant] en anderen gestelde evidente privaatrechtelijke belemmering, stelt de Afdeling vast dat zij een beroep doen op een tussenvonnis van 18 januari 2023 en het eindvonnis van 20 maart 2024 in hoofdzaak en vrijwaring van de rechtbank Noord-Holland in zaak nrs. 15/319701 / 21-468 en 15/316560 / 21-295. In die zaak legt [appellant A] aan haar vorderingen jegens [partij] ten grondslag dat zij met de realisering van de aanbouw onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door inbreuk te maken op haar eigendomsrecht en in strijd te handelen met burenrecht.
Een zogenoemde privaatrechtelijke belemmering kan in de weg staan aan de verlening van een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. De burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter moet als eerste beoordelen of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan het uitvoeren van een activiteit. De bestuursrechter zal daarom alleen oordelen dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vergunningverlening in de weg staat als die belemmering evident is. De Afdeling is van oordeel dat dit hier niet het geval is. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank bij het tussenvonnis een deskundige heeft benoemd om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie. Alleen al gelet daarop, is er geen aanleiding voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering evident aan de vergunningverlening in de weg staat.
14.4. Over de gestelde strijd met het Bouwbesluit 2012 overweegt de Afdeling dat dat geen onderdeel is van de beoordeling van een besluit waarbij het alleen gaat om de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
14.5. De conclusie is dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de nadelige gevolgen van het besluit tot het verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning voor [appellant] en anderen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Het betoog slaagt niet.
- conclusie over het beroep
15. Het beroep is ongegrond.
Slot
16. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 15 mei 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
672-1049